1.2.Eiser is eigenaar van de onroerende zaak [adres B]. Deze onroerende zaak betreft een kavel cultuurgrond van circa 9.268 m² met daarop de restanten van een opstal.
Geschil en beoordeling onroerende zaak [adres A]
2. Partijen verschillen van mening over de waarde van de onroerende zaak [adres A] per 1 januari 2012. Eiser bepleit een waarde van € 140.000 en verweerder staat een waarde voor van € 179.000.
3. Op verweerder rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de door hem voorgestane waarde per 1 januari 2012 niet hoger is dan de waarde in het economische verkeer op die datum. Als verweerder niet in deze bewijslast slaagt, komt de vraag aan de orde of eiser de door hem bepleite waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, zal de rechter als regel de waarde zelf vaststellen (zie HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300, en HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2132). 4. Ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde verwijst verweerder onder meer naar een in zijn opdracht door de taxateur [taxateur] opgemaakte matrix, waarin op basis van de gegevens in de Taxatiewijzer Agrarische Gebouwen, de Taxatiewijzer Agrarische Asbest en de Taxatiewijzer Grond bij agrarische objecten, wordt geconcludeerd tot een waarde van de onroerende zaak van € 182.653.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, mede bezien in het licht van hetgeen eiser naar voren heeft gebracht, met de hiervoor, onder 4, vermelde, naar het oordeel van de rechtbank goed onderbouwde waardematrix en de gegeven toelichting daarop ter zitting, heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Verweerder heeft voldoende inzichtelijk gemaakt hoe en op welke wijze de kengetallen in de taxatie zijn toegepast.
6. Ten aanzien van eisers stelling dat onvoldoende rekening is gehouden met de ligging van de onroerende zaak in de nabijheid van de Duitse grens neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser geen feiten en omstandigheden heeft aangedragen die tot de conclusie kunnen leiden dat een gemiddeld lagere prijs voor vastgoed in Duitsland – wat daar overigens ook van zij – tot waardedruk zou leiden voor eisers onroerende zaak.
7. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de waarde van onroerende zaak bij uitspraak op bezwaar juist heeft vastgesteld en dat het beroep op dit punt ongegrond is.
Geschil en beoordeling onroerende zaak [adres B]
8. Partijen verschillen met betrekking tot de onroerende zaak [adres B] van mening over het antwoord op de vraag of aan eiser terecht een WOZ-beschikking en een aanslag OZB voor het eigenaarsdeel is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser, die eigenaar is van de onroerende zaak, wel de genothebbende is.
9. Eiser is van mening dat hij geen genothebbende van de onroerende zaak is, omdat er volgens eiser een recht van beklemming rust op de onroerende zaak, zodat de zogeheten beklemde meier – met uitsluiting van de eigenaar van de onroerende zaak – de genothebbende krachtens beperkt recht is, aan wie de beschikking krachtens de Wet WOZ dient te worden gegeven en aan wie de aanslag OZB voor het eigenaarsdeel dient te worden opgelegd.
10. De rechtbank stelt voorop dat een recht van beklemming teniet kan gaan door – onder meer – afstand door de meier, door vermenging en door vrijsterven (bij overlijden van de meier zonder wettelijke erfgenamen valt het recht terug aan de eigenaar).
11. In het onderhavige geval zijn de in het kadaster genoemde meiers, naar de rechtbank begrijpt, reeds zeer lang geleden overleden en zijn de namen van de eventueel nog levende meiers niet bekend. Vast staat dat eiser geen huur ontvangt (van een meier). Door eiser is niet gesteld dat de vorige eigenaar van de onroerende zaak deze huur wel heeft ontvangen. Bovendien beschikt eiser niet over het zogenaamde beklemboekje of de beklembrief. Dit klemt des te meer omdat afhankelijk van de inhoud van de beklembrief niet-betalen van de huur door de meier (wanbetaling) zou kunnen leiden tot beëindiging van het recht van beklemming.
12. Gelet op het voorgaande overweegt de rechtbank dat een redelijke bewijslastverdeling met zich meebrengt dat op eiser de bewijslast rust aannemelijk te maken dat er (nog steeds) een recht van beklemming op de onroerende zaak rust. De rechtbank is van oordeel dat eiser daarin niet is geslaagd.
13. Anders dan eiser stelt, ligt het, naar het oordeel van de rechtbank, niet op de weg van verweerder om in een dergelijk geval nader onderzoek te doen naar het bestaan van de beklemde meier. Nu eiser niet in zijn bewijslast is geslaagd en derhalve niet aannemelijk is geworden dat op de onroerende zaak een recht van beklemming rust, is eiser de genothebbende van die onroerende zaak.
14. Nu eiser ter zitting heeft verklaard dat als er op de onroerende zaak geen recht van beklemming rust, de waarde van de onroerende zaak en de aanslag OZB juist zijn vastgesteld, komt de rechtbank tot de conclusie dat eisers beroep op dit punt ongegrond is.
15. Tussen partijen is niet langer in geschil dat verweerder aan eiser (ten onrechte) geen proceskosten in bezwaar heeft vergoed. De beroepen zijn derhalve uitsluitend vanwege dit punt gegrond.
16. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser de door hem betaalde griffierechten vergoedt.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 april 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ6822) geoordeeld dat voor de toepassing van artikel 7:15, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht en het Besluit proceskosten bestuursrecht (het besluit) sprake is van één bezwaar, indien dit is gericht tegen meerdere op één aanslagbiljet vermelde besluiten. Hetzelfde geldt, aldus de Hoge Raad voor het bezwaar tegen in één geschrift opgenomen WOZ-beschikkingen. Gelet op het voorgaande moet te dezen, nu de WOZ-beschikkingen waartegen de bezwaren zich richtten in één geschrift zijn opgenomen, voor de toepassing van de regels inzake de proceskostenvergoedingen, ervan worden uitgegaan dat sprake is van één bezwaar, zodat voor de proceshandelingen één punt in aanmerking wordt genomen. Voor de beroepsfase heeft in dat geval eveneens te gelden dat sprake is van één beroep voor de regeling van de proceskostenvergoeding. Deze proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank met inachtneming van het voorgaande voor de onderhavige zaken vast op in totaal € 1.217 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1, met welke factor eiser ter zitting heeft ingestemd).