1.14.Met dagtekening 21 februari 2014 heeft verweerder de aanslag opnieuw ambtshalve verminderd, omdat ten onrechte geen rekening was gehouden met de vrijstelling voor maatschappelijke beleggingen van € 37.756 en dividendbelasting als voorheffing van € 1.220. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is nader vastgesteld op € 43.232.
2. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de onderhavige aanslag IB/PVV 2008, na de bij 1.13 en 1.14 vermelde verminderingen, tot het juiste bedrag heeft vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of verweerder in het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen terecht een vordering van eiseres op [X] heeft opgenomen en zo ja, of deze vordering op het juiste bedrag is gewaardeerd.
3. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat van enige vordering nimmer sprake is geweest. Subsidiair stelt eiseres dat een eventuele vordering alleen heeft bestaan in de periode tussen de uitspraak van de rechtbank op [datum] 2011 en de uitspraak van het hof op [datum] 2012, in 2008 is daarom geen sprake geweest van een vordering. Verder stelt eiseres zich meer subsidiair op het standpunt dat verweerder bij eiseres het vertrouwen heeft gewekt dat met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2008 geen rekening met enige vordering zal worden gehouden. Tot slot stelt eiseres dat, indien wel sprake zou zijn van een vordering in 2008, deze vordering van eiseres op [X] te hoog is gewaardeerd. Bij de waardering van een vordering in box 3 moet, volgens eiseres, rekening worden gehouden met onzekerheden. Door de uitvoerige betwisting van de vordering door [X] was het onzeker of de vordering stand zou houden. Achteraf heeft het gerechtshof Leeuwarden (zie 1.12.) beslist dat er geen sprake was van een vordering van eiseres op [X]. Met deze achteraf bekend geworden informatie moet rekening worden gehouden, aldus eiseres.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er op 31 december 2008 een in voldoende mate concreet onderbouwde vordering was waaraan ook in het economische verkeer in objectieve zin een waarde kon worden toegekend. Tijdens de comparitiezitting bij de rechtbank Groningen op [datum] 2007 (zie 1.4.) heeft eiseres gesteld dat zij is benadeeld door de te lage prijs die is bedongen bij de overdracht van de aandelen in de dochtervennootschap van [X] BV. Ter zake van de door haar gestelde vordering heeft eiseres in 2006 onder [X] maritaal beslag gelegd. Bij tussenbeschikking van [datum] 2008 heeft de rechtbank Groningen ter zake van deze vordering een onafhankelijke deskundige ([deskundige]) benoemd, die op 27 juni 2008 een eindrapport heeft uitgebracht (zie 1.6.). Uit dit rapport volgt dat [X] eiseres heeft benadeeld voor een bedrag van € 1.485.000 (zie 1.6.). Volgens verweerder is van algemene bekendheid dat dergelijke deskundigenrapporten door de civiele kamer van de rechtbank worden gevolgd en dat hoger beroep kansloos zou zijn.
5. De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 5.3, eerste en tweede lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) rechten die niet op zaken betrekking hebben, waaronder geld, worden gerekend tot de rendementsgrondslag van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Ingevolge artikel 5.19, eerste lid, van de Wet IB worden bezittingen in aanmerking genomen voor de waarde in het economische verkeer.
6. Volgens de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II 1998/99, 26 727, A, Advies Raad van State en Nader Rapport, onderdeel 110., blz. 84-85), van de Wet IB behouden, naast de voor de Wet op de inkomstenbelasting 1964, ook de voor de vermogensbelasting ontwikkelde en gewezen doctrine en jurisprudentie aangaande de begrippen ‘bezittingen’ en ‘schulden’, hun belang voor de rendementsgrondslag van het inkomen uit sparen en beleggen.
7. Volgens het voor de vermogensbelasting gewezen arrest van de Hoge Raad van 20 maart 1957 (ECLI:NL:HR:1957:AY1594) heeft de waardering weliswaar uitsluitend te geschieden naar de op het waarderingstijdstip bestaande toestand, doch is geenszins uitgesloten dat ook feiten die eerst na die datum plaatsvinden, op de toestand, zoals deze destijds bestond, licht kunnen werpen. 8. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat voor de waardering van de vordering van eiseres op [X] per 31 december 2008 de werkelijke toestand op die datum doorslaggevend is. Daarbij dienen alle gegevens welke op de waarde invloed kunnen hebben bij de waardering betrokken te worden, ook feiten die na het waarderingstijdstip plaatsvinden, maar die licht kunnen werpen op de toestand zoals die op de peildatum bestond. (Zie in deze zin o.a. voornoemd arrest van de Hoge Raad van 20 maart 1957, nr. 13 140, ECLI:NL:HR:1957:AY1594 en Hoge Raad 7 mei 1997, nr. 32 237, ECLI:NL:HR:1997:AA2069). 9. De rechtbank overweegt dat op het waarderingstijdstip 31 december 2008 de vordering door eiseres reeds was ingesteld en deskundigen hadden vastgesteld dat de aandelen tegen een te lage waarde waren verkocht (zie 1.6.). Vast staat echter ook dat [X] de vordering vanaf het begin af aan heeft betwist en zowel op het conceptdeskundigenrapport als op het definitieve deskundigenrapport commentaar heeft geleverd (zie 1.6) en in dat kader een contra-rapport, opgesteld door [R], heeft uitgebracht. Op 31 december 2008 lag er dus weliswaar een vordering van eiseres, maar doordat deze op dat moment gemotiveerd door [X] werd betwist stond naar het oordeel van de rechtbank op dat waarderingstijdstip geenszins vast of deze vordering in rechte stand zou houden. Uiteindelijk heeft het gerechtshof Leeuwarden geoordeeld (zie 1.12.) dat er geen sprake is geweest van een vordering van eiseres op [X]. Deze uitspraak, die is gewezen na het waarderingstijdstip (31 december 2008), werpt naar het oordeel van de rechtbank zodanig licht op de op het waarderingstijdstip bestaande toestand van de vordering dat deze omstandigheid bij de waardering van de vordering moet worden betrokken. De rechtbank acht daarbij van belang dat het gerechtshof Leeuwarden op basis van dezelfde feiten en omstandigheden – hetzelfde deskundigenrapport en het commentaar daarop van [X] – als die ten grondslag lagen aan de uitspraak van de rechtbank Groningen, tot het voornoemd oordeel is gekomen.
10. In de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden ziet de rechtbank geen grond om, met de kennis achteraf op het waarderingstijdstip 31 december 2008, enige waarde aan de vordering van eiseres toe te kennen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder de vordering ten onrechte tegen een waarde van € 742.500 (de helft van € 1.485.000) tot de grondslag van box 3 heeft gerekend.
11. De stelling van verweerder dat het een feit van algemene bekendheid is dat deskundigenrapporten door de civiele kamer van de rechtbank worden gevolgd, acht de rechtbank –wat hier overigens ook van zij - gelet op het voorgaande onvoldoende om anders te oordelen.
12. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Eiseres heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. De rechtbank ziet aanleiding af te wijken van de beschikking heffingsrente. Hierbij wijst de rechtbank eiseres erop dat het bedrag van de heffingsrente het bedrag van de aanslag volgt. Nu de met de beschikking heffingsrente samenhangende aanslag zal worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder het bedrag van de heffingsrente dienovereenkomstig zal verminderen.
13. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar. De rechtbank vermindert het nader vastgestelde belastbaar inkomen uit sparen en beleggen ad € 43.232 (zie 1.14) met € 29.700 (4% x € 742.500) tot € 13.532. De rechtbank vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
15. Wat betreft eiseres' verzoek om een integrale proceskostenvergoeding overweegt de rechtbank dat voor toekenning van een (proces)kostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit ruimte is indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in de daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (zie HR 13 april 2007, nr. 41235, ECL:NL:HR:2007:BA2802). Daarnaast kan de omstandigheid dat het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld grond zijn voor een integrale proceskostenvergoeding (zie HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975) . 16. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval geen aanleiding is voor een veroordeling van verweerder in de integrale proceskosten. De rechtbank overweegt dat verweerder – vlak voor het verlopen van de aanslagtermijn voor het jaar 2008 – op de hoogte is gekomen van de beschikking van de rechtbank Groningen van [datum] 2011 (zie 1.8.). Op grond van de in die beschikking vermelde feiten en omstandigheden kon verweerder in beginsel zijn vermoeden baseren dat eiseres – door de verkoop van de aandelen tegen een te lage prijs – een regulier voordeel uit aanmerkelijk belang had genoten van € 1.485.000 en heeft hij – handelend met de kennis van dat moment – de onderhavige aanslag kunnen opleggen. De rechtbank oordeelt dat niet gezegd kan worden dat verweerder tegen beter weten in een beslissing heeft genomen waarvan op dat moment duidelijk was dat die beslissing in rechte geen stand zou kunnen houden. Voorts overweegt de rechtbank dat eiseres bij de motivering van haar bezwaarschrift van 22 februari 2012 verweerder erop heeft gewezen dat zijn fiscale redenering niet uit de door hem beoordeelde feiten en omstandigheden kan volgen en dat zijn standpunt onjuist is. Verweerder heeft eerst bij brief van 27 november 2012 het standpunt dat de vordering behoort tot het inkomen uit aanmerkelijk belang verlaten. Weliswaar valt het verweerder aan te rekenen dat hij eiseres in de periode van 22 februari 2012 (motivering bezwaarschrift) tot 27 november 2012 in het ongewisse heeft gelaten omtrent zijn standpunt, maar dit maakt nog niet dat verweerder in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld of tegen beter weten in een beslissing heeft genomen die in rechte geen stand zou kunnen houden.
17. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank ziet in de handelwijze van verweerder vanaf het opleggen van de aanslag tot het doen van uitspraak op bezwaar aanleiding een wegingsfactor 2 toe te passen. De rechtbank acht daarvoor van belang dat verweerder door eiseres in de bezwaarfase – onder dezelfde feiten en omstandigheden – is gewezen op zijn bij het opleggen van de aanslag ingenomen onjuiste standpunt, en vervolgens eiseres omtrent zijn standpunt lange tijd in het ongewisse heeft gelaten. Dit klemt temeer nu de aanslag van € 580.846 en de boete van € 193.615 die aan eiseres, zijnde een particulier belastingplichtige, fors zijn te noemen. De rechtbank stelt de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand dan ook vast op € 2.920 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487, wegingsfactor 2).