Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Ballast/BAM" worden genoemd;
Geveke c.s."
1.De procedure
2.De feiten
te sturen. (…) Men wil wel het recht op afname. Dhr. [gedeputeerde] vraagt zich af of van dat recht geen plicht is te maken. Hij weet niet of dat lukt. (…) Wat binnen de CV gebeurt, is niet ter beoordeling aan de commissie en evenmin aan het College. (...)”
OVERWEGENDE
OVERWEGENDE
samenwerking, keuzes en contract
te doorbreken is overleg gezocht door bestuurders op hoog niveau van BAM en Ballast Nedam met die van Koop over de uittreding van Ballast Nedam en BAM uit de Ontwikkelingsmaatschappij. Onder andere was een door Ballast Nedam en BAM in dat kader gestelde voorwaarde, dat zij het recht zouden verkrijgen om na uittreding maximaal tweehonderd (200) bouwkavels in het project te verwerven. Over de belangrijkste condities voor uittreding werd tussen de private partijen overeenstemming bereikt. Vervolgens heeft de Ontwikkelingsmaatschappij de publieke partijen, overeenkomstig artikel 15 van de Overeenkomst Blauwe Stad, om toestemming voor deze wijziging verzocht bij brief van zevenentwintig september tweeduizend zeven. Naar aanleiding van de brief nam de heer [gedeputeerde] medio oktober tweeduizend zeven telefonisch contact met mij op over de mogelijkheid om andere private partijen te interesseren voor deelname in de Blauwestad. De heer [gedeputeerde] liet mij in dat gesprek weten dat hij niet zozeer op zoek was naar een andere private partij (…). De heer [gedeputeerde] wilde jegens Provinciale Staten kunnen beredeneren dat het verantwoord was om alleen met Geveke door te gaan en dat het project niet in moeilijkheden was. (…) Als verwacht, is het niet gelukt een tweede partij te vinden. Tussen het telefoongesprek van medio oktober en twee november twee duizend zeven heb ik geen contact meer gehad met de heer [gedeputeerde]. (…) Ik wist dat het verzoek om uittreding van BAM en Ballast Nedam aan de orde zou komen in de vergadering van de Raad van Commissarissen van de Blauwe Stad B.V. op éénendertig oktober tweeduizend zeven. Na afloop daarvan heb ik bij mevrouw [naam 13] en de heer [gedeputeerde] geïnformeerd wat het resultaat van die vergadering was geweest. Mij is toen verteld dat de heer [gedeputeerde] zou vragen of het kooprecht van BAM en Ballast Nedam niet zou kunnen worden omgezet in een koopplicht. Ik wist dat de Provincie niet in een positie was om harde eisen te stellen in verband met de uittreding van Ballast Nedam en BAM. Volgens het bestaande contract mocht de Provincie de toestemming voor de uittreding niet op onredelijke gronden weigeren en de Provincie had toen meer dan voldoende zekerheid in de vorm van de waarde van de gronden. Die had de Provincie voor relatief lage bedragen aangekocht, en als bouwrijpe grond was de waarde daarvan intussen flink gestegen, mede doordat de kosten van het bouw- en woonrijp maken aanzienlijk gunstiger waren uitgepakt dan begroot. In de ochtend van twee november tweeduizend zeven heb ik gebeld met [bestuurder 2], de bestuurder van de Ontwikkelingsmaatschappij met wie ik contact onderhield over de positie van BAM en Ballast Nedam bij de voorgenomen uittreding. Ik heb de vermoedelijke wens van de Provincie, een koopplicht in plaats van een kooprecht, met hem besproken. Hij liet mij weten dat een koopplicht voor BAM en Ballast Nedam onbespreekbaar was. Op twee november tweeduizend zeven heeft mevrouw [naam 13] mij telefonisch laten weten dat de bespreking met haar en de heer [gedeputeerde] ten gevolge van de drukke agenda van de heer [gedeputeerde] niet kon doorgaan. (…)Mevrouw [naam 13] verzocht mij om telefonisch met de heer [gedeputeerde] te overleggen om er uit te komen. Dit heb ik per ommegaande gedaan. Ik heb de verklaring gelezen die de heer [gedeputeerde] op vierentwintig februari tweeduizend twaalf heeft afgelegd bij kandidaat-notaris Straatman te Groningen. Daarin verklaart hij dat wij daadwerkelijk met zijn drieën fysiek bij elkaar gekomen zijn, maar dat is onjuist. Hij lijkt te suggereren dat wij in meerdere gesprekken zijdelings hebben gesproken over de afnameplicht en de terugkoopregeling, maar die zijn juist het centrale onderwerp geweest van één enkel telefoongesprek op twee november tweeduizend zeven. In het telefoongesprek van twee november tweeduizend zeven met de heer [gedeputeerde] heeft hij mij medegedeeld dat de Provincie wilde dat het kooprecht van Ballast Nedam en BAM een koopplicht zou worden. (…) Ik heb de heer [gedeputeerde] medegedeeld dat BAM en Ballast Nedam onder geen beding akkoord gingen met een onvoorwaardelijke verplichting tot koop van tweehonderd (200) kavels, en dat Geveke, om andere redenen, daar ook niet vóór was. Geveke zou daarmee immers lange tijd een concurrent in het gebied krijgen. Ik heb de heer [gedeputeerde] aangegeven dat aan een verplichting tot koop te allen tijde een terugkoopregeling gekoppeld zou moeten zijn. Ik besprak met hem dat voor Ballast Nedam en BAM een eis zou zijn dat zij het recht zouden hebben om onbebouwde kavels terug te verkopen aan de Ontwikkelingsmaatschappij, omdat Ballast Nedam en BAM niet het risico konden lopen dat zij met onbebouwde kavels zouden blijven zitten. Tevens heb ik de heer [gedeputeerde] aangegeven dat, indien dit voor de Provincie niet acceptabel zou zijn, er geen wijziging van de overeenkomst zou volgen en wij in de impasse met Ballast Nedam en BAM zouden blijven zitten. De heer [gedeputeerde] antwoordde mij dat hij met een terugkoopregeling geen enkel probleem had, en wij constateerden dat wij hiermee uit de problemen waren. Hij gaf mij de indruk dat hij mij goed had begrepen. Ik heb mevrouw [naam 13] telefonisch geïnformeerd over het zojuist genoemde telefoongesprek. Ik heb binnen enkele dagen daarna van haar begrepen, dat zij met de heer [gedeputeerde] over deze zaak had gesproken. (…) Tussen het telefoongesprek van twee november tweeduizend zeven en het moment van uittreden van BAM en Ballast Nedam heb ik de heer [gedeputeerde] niet meer gesproken over de uittreding of de voorwaarde die daaraan werd gesteld. (…)”
3.De vorderingen
4.De standpunten van partijen in conventie
5.De beoordeling in conventie
‘het belang van de Provincie’omdat, zoals gedeputeerde [gedeputeerde] het heeft verwoord in de bewuste commissievergadering
‘de samenwerking niet meer constructief en productief’was. Daarnaast kwam het de onderhandelingspositie van de Provincie niet ten goede dat zij haar toestemming niet op onredelijke gronden kon onthouden. Uit het verslag van de Commissievergadering van 31 oktober 2007 blijkt dat de Provincie zich dat ook bewust was. Tevens wist zij dat de gemeenten om die reden hun toestemming wilden geven. De Provincie ging er zelf vanuit dat de waarde van de grond voldoende zekerheid bood waardoor er ook voor haar geen redelijke grond bestond de toestemming te onthouden. Een en ander sluit overigens aan bij hetgeen [naam 1] hierover heeft verklaard op 9 november 2012.
Ballast/BAMop de
primairegrondslag niet toewijsbaar zijn.
subsidiairgegrond op de stelling dat zij voorwaardelijk aan Ballast Nedam B&O, BAM Vastgoed en Geveke Ontwikkeling toestemming heeft gegeven de participatie in de Ontwikkelingsmaatschappij te wijzigen, namelijk onder de voorwaarde dat er 200 kavels uiterlijk op 31 december 2011 zouden worden afgenomen door Ballast Nedam B&O en BAM Vastgoed van de Ontwikkelingsmaatschappij. De rechtbank stelt bij haar beoordeling voorop dat de Provincie onvoldoende eenduidig heeft gesteld wat de grondslag van haar subsidiaire vordering precies is. Enerzijds heeft zij gesteld dat de toestemming kwalificeert als een voorwaardelijke eenzijdige rechtshandeling als bedoeld in artikel 3:38 BW, anderzijds heeft zij gesteld dat de toestemming geen normale voorwaardelijke rechtshandeling is omdat de gestelde voorwaarde niet een toekomstige onzekere gebeurtenis betreft. Daaruit zou volgen dat partijen een overeenkomst wilden sluiten. Indien de Provincie het laatste heeft willen stellen, zou de bij dagvaarding gestelde subsidiaire grondslag zijn komen te vervallen en daarmee ook het subsidiair gevorderde reeds kunnen worden afgewezen. Hiervoor is immers overwogen dat voor de door de Provincie gestelde overeenkomst onvoldoende aanknopingspunten zijn gesteld. Hetgeen de Provincie naar voren heeft gebracht in het kader van het subsidiair gevorderde, zoals hiervoor weergegeven, maakt dat oordeel niet anders. Indien de Provincie iets anders heeft beoogd te stellen door te betogen dat de toestemming geen normale voorwaardelijke rechtshandeling is, heeft zij dit onvoldoende begrijpelijk gedaan. De rechtbank gaat er evenwel vanuit dat de Provincie haar aanvankelijk ingenomen stelling niet heeft willen verlaten en zal thans overgaan tot beoordeling ervan.
“middels het Reglement opgezette chicane”heeft gekwalificeerd. Gezien de voorgaande overwegingen bestaat voor deze door de Provincie gekozen bewoordingen evenwel geen grond. De Provincie verkeerde ten tijde van de uittreding eenvoudig niet in een positie hoge financiële verplichtingen af te dwingen bij de uittredende partijen en dat wist zij ook blijkens het verslag van de Commissievergadering van 31 oktober 2007, zoals hiervoor in rechtsoverweging 5.10. is besproken. [gedeputeerde] heeft in die vergadering ook verklaard dat
“over dun ijs wordt geschaatst”en dat hij
“niet weet of het lukt”. Ook heeft [gedeputeerde] verklaard dat
‘de publieke partijen niet bepalen wat er binnen de CV gebeurd”en dat
“slechts getracht kan worden dat indirect te sturen.”Tegen de achtergrond van hetgeen in deze commissievergadering aan de orde is geweest, acht de rechtbank het aannemelijk dat [gedeputeerde] en [naam 1] op 2 november 2007 telefonisch met elkaar hebben gesproken op een wijze zoals is weergegeven in de interne e-mails die nadien op 2 november 2007 zijn verzonden. Voor zover dat gesprek heeft geleid tot een misverstand over de uittredingsvoorwaarden, komt dat in de gegeven, meergenoemde omstandigheden voor rekening en risico van de Provincie.