ECLI:NL:RBNNE:2014:5762

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
7 oktober 2014
Publicatiedatum
20 november 2014
Zaaknummer
LEE 14-676
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van vorderingen in het bestuursrecht en de rol van proceskostenvergoedingen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland op 7 oktober 2014, staat de verrekening van vorderingen centraal. Eiseres, vertegenwoordigd door mr. dr. K.A. Faber, heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Opsterland, dat haar vordering tot betaling van proceskostenvergoedingen en andere schadevergoedingen heeft verrekend met een vordering die de gemeente op haar heeft. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering van eiseres op verweerder, die voortvloeit uit uitspraken van de Centrale Raad van Beroep, niet op grond van artikel 60a van de Wet werk en bijstand (WWB) mag worden verrekend. De rechtbank oordeelt dat artikel 60a, vierde lid, van de WWB geen uitzondering maakt voor vorderingen die zijn opgelegd door een bestuursrechter, en dat er geen rechtsregel is die de verrekening in de weg staat.

Eiseres heeft aangevoerd dat artikel 60a pas op 1 juli 2013 in werking is getreden en dat er geen overgangsrecht is. De rechtbank oordeelt echter dat artikel 60a onmiddellijke werking heeft en ook van toepassing is op vorderingen die voor deze datum zijn ontstaan. De rechtbank heeft ook de argumenten van eiseres over de proceskostenvergoeding beoordeeld. Eiseres stelde dat de proceskostenvergoeding aan de rechtsbijstandverlener moet worden betaald en niet aan haarzelf. De rechtbank bevestigt dat de proceskostenvergoeding inderdaad aan de rechtsbijstandverlener toekomt, en dat verweerder niet bevoegd is om deze te verrekenen met zijn vorderingen op eiseres.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder ook in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 974,00. Deze uitspraak benadrukt de belangrijke scheiding tussen de rechten van de eiser en de verplichtingen van de verweerder in bestuursrechtelijke procedures, vooral met betrekking tot proceskostenvergoedingen en verrekeningen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Leeuwarden
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 14/676
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 oktober 2014 in de zaak tussen
[naam eiseres],te Beetsterzwaag, eiseres,
gemachtigde: mr. dr. K.A. Faber,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Opsterland,verweerder,
gemachtigde: A. Bruinse.

1.PROCESVERLOOP

Bij besluit van 15 juli 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de vordering die eiseres op hem heeft tot betaling van proceskostenvergoedingen, griffierechten, schadevergoeding ex artikel 6 EVRM en wettelijke rente op grond van twee uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 juni 2013 verrekend met een vordering die verweerder heeft op eiseres.
Op 18 juli 2013 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij besluit van 18 december 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres, met overneming van het advies van de Bezwaren Commissie Opsterland (BCO), ongegrond verklaard.
Namens eiseres is op 29 januari 2014 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2014. Eiseres is daarbij in persoon verschenen en bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Verweerder heeft bij besluit van 12 oktober 2010 van eiseres een bedrag van € 6.123,08 teruggevorderd op grond van artikel 58, eerste lid aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB). Daarnaast heeft eiseres een aantal andere schulden aan verweerder.
Eiseres heeft bestuursrechtelijke procedures gevoerd tegen verweerder welke hebben geleid tot de rechtens onaantastbare uitspraken van 18 juni 2013 (procedures 12/5270 WWB en 11/5271 WWB) van de CRvB. Daarbij is verweerder veroordeeld tot het betalen van griffierechten, vergoeding van proceskosten, van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM (in totaal € 7.028,00), vermeerderd met een vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
De vordering van eiseres op verweerder op grond van de twee uitspraken van de CRvB van 18 juni 2013 heeft verweerder, na berekening van de wettelijke rente, vastgesteld op € 7.031,15.
Op 3 oktober 2013 heeft verweerder, met toestemming van eiseres, een bedrag van € 940,00 betaald aan Essent, ter aflossing van een schuld die zij daar had.
Verweerder heeft op grond van artikel 60a, vierde lid, van de WWB zijn schuld aan eiseres verrekend met vorderingen van verweerder op eiseres.
2. Artikel 60a van de WWB bepaalt dat het college een vordering die een belanghebbende op hem heeft, kan verrekenen met een vordering als bedoeld in artikel 58 en 59 van de WWB.
3.1
Volgens eiseres kunnen en mogen de gelden die in de uitspraken van de CRvB aan haar zijn toegewezen niet op grond van hoofdstuk 4 van de Awb juncto artikel 60a WWB worden verrekend omdat in artikel 4:85, derde lid, van de Awb is bepaald dat titel 4.4. van de Awb niet van toepassing is op verplichtingen tot betaling die bij uitspraak van de bestuursrechter zijn opgelegd. Nu er geen wettelijke grondslag voor verrekening is, dienen de gelden dan ook te worden uitbetaald.
3.1.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Artikel 60a, vierde lid van de WWB biedt de wettelijke grondslag voor het besluit tot verrekening. In dit artikel worden schulden die verweerder heeft op grond van een uitspraak door een bestuursrechter niet uitgezonderd van de mogelijkheid tot verrekening. Voorts bevat titel 4.4 geen bepaling waaruit volgt dat verweerder pas op grond van die bepaling bevoegd zou zijn om ook te verrekenen ten aanzien van geldschulden die hij op grond van een uitspraak van de bestuursrechter heeft. Artikel 4:85, derde lid, van de Awb staat er derhalve niet aan in de weg dat de schulden die verweerder heeft op grond van een uitspraak van de bestuursrechter worden betrokken bij een verrekening op grond van artikel 60a van de WWB.
3.1.2.
Ook anderszins is er naar het oordeel van de rechtbank geen rechtsregel die of rechtsbeginsel dat er aan in de weg staat dat de verrekeningsbevoegdheid van artikel 60a, vierde lid, van de WWB wordt uitgeoefend ten aanzien van schulden die een bestuursorgaan heeft op grond van een uitspraak van een bestuursrechter.
3.2.
Eiseres voert aan dat artikel 60a WWB pas op 1 juli 2013 in werking is getreden en geen overgangsrecht bevat. Nu er geen overgangsrecht is dat het nadrukkelijk mogelijk maakt dat ook vorderingen van voor de inwerkingtreding van artikel 60a van de WWB kunnen worden verrekend, biedt dit artikel geen wettelijke grondslag voor verrekening van de onderhavige vorderingen van voor 1 juli 2013, aldus eiseres.
3.2.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Artikel 60a van de WWB is op 1 juli 2013 in werking getreden. Er is geen specifiek overgangsrecht, zodat artikel 60a van de WWB onmiddellijke werking heeft. Derhalve biedt artikel 60a van de Wwb ook een grondslag voor verrekening van geldschulden en vorderingen die reeds op 1 juli 2013 bestonden. Voor dit oordeel is te meer reden, nu tot 1 juli 2009, toen de vierde tranche van de Awb werd ingevoerd (waaronder artikel 4:93, eerste lid, van de Awb), reeds een praktijk bestond waarbij bestuursorganen gebruik maakten van de, overigens binnen de jurisprudentie geaccepteerde, civielrechtelijke mogelijkheden van schuldverrekening als bedoeld in artikel 6:127 BW.
3.3.
Volgens eiseres vallen niet alle vorderingen die de gemeente op eiseres heeft onder artikel 60a van de WWB. Met name voert zij aan dat de bedragen van € 5.000,00 en € 1.605,00 geen bedragen betreffen die zij de gemeente op grond van artikel 58 of 59 van de WWB verschuldigd is.
3.3.1.
Deze beroepsgrond kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Blijkens het primaire besluit heeft verweerder vorderingen uit teveel uitgekeerde WWB-uitkeringen van € 6.123,08. Het staat vast dat deze vorderingen berusten op artikel 58 van de WWB en derhalve konden worden verrekend. Nu na de betaling door verweerder van € 950,00 aan Essent ten behoeve van eiseres de schuld van verweerder op grond van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep lager is dan € 6.123,08 kon de overgebleven schuld van verweerder reeds geheel met de vordering van teveel betaalde WWB-uitkeringen worden verrekend. De vraag of ook de bedragen van € 5.000,00 en € 1.650,00 met de schuld aan eiseres konden worden verrekend behoeft derhalve geen bespreking.
3.4.
Ter zitting heeft eiseres de berekening door verweerder van de verschuldigde wettelijke rente (€ 3,15) betwist.
3.4.1.
De rechtbank overweegt dat haar niet is gebleken dat de verschuldigde rente onjuist zou zijn vastgesteld en dat van verkeerde bedragen is uitgegaan. Daarbij wijst de rechtbank er nog op dat uit de uitspraak van 18 juni 2013 blijkt dat verweerder wettelijke rente verschuldigd is vanaf 1 november 2009. De beroepsgrond slaagt niet.
3.5.
Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte de proceskostenvergoeding heeft meegenomen bij het verrekenen, omdat op grond van artikel 8:75 en artikel 7:15 van de Awb de proceskosten niet aan eiseres maar aan de rechtsbijstandverlener moeten worden betaald (waar dat voorheen de griffier was). De rechtsbijstandverlener keert de geïnde kosten uit aan de Raad voor rechtsbijstand. Deze wettelijke bepaling maakt dat de Raad voor rechtsbijstand een eerste beroep toekomt op verrekening van de proceskosten. Verweerder komt dit eerste beroep niet toe, aldus eiseres.
3.5.1.
Volgens verweerder doet de omstandigheid dat in artikel 8:75, tweede lid, van de Awb is bepaald dat de uitbetaling geschiedt aan de rechtsbijstandsverlener er niet aan af dat het eiseres zelf is die een vordering terzake die proceskostenveroordeling krijgt op verweerder. De verplichting tot betaling van de proceskostenvergoeding is derhalve een verplichting aan eiseres, zodat verrekening mogelijk is.
3.5.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Voor de beantwoording van de vraag of verweerder de verschuldigde proceskostenvergoeding kan verrekenen, is bepalend of eiseres dan wel de rechtsbijstandverlener aanspraak heeft op die vergoeding. Voor de beantwoording van die laatste vraag overweegt de rechtbank als volgt.
3.5.3.
Tot 1 januari 2013 was in artikel 8:75, tweede lid, van de Awb bepaald dat het bestuursorgaan de proceskostenvergoeding in geval van een toevoeging op grond van de Wet op de rechtsbijstand aan de griffier diende uit te betalen, die de vergoeding dan weer door diende te betalen aan de rechtsbijstandsverlener. Vervolgens diende op grond van het derde lid de rechtsbijstandsverlener de belanghebbende zoveel mogelijk schadeloos te stellen voor de door deze voldane eigen bijdrage en opgave te doen van een kostenvergoeding door het bestuursorgaan aan de Raad voor rechtsbijstand.
Met betrekking tot vergoeding door een bestuursorgaan van proceskosten in de bezwaarprocedure dan wel de fase van administratief beroep bepaalden artikel 7:15, tweede lid, en artikel 2:28, tweede lid, van de Awb tot 1 januari 2013 dat artikel 243, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering van overeenkomstige toepassing is. Ingevolge deze verwijzing diende uitbetaling van de vergoeding voor de kosten van de behandeling van het bezwaar of het administratief beroep in geval van een toevoeging ook aan de griffier te geschieden.
3.5.4.
Over de vraag of de rechtzoekende dan wel de rechtsbijstandverlener aanspraak heeft op de kostenvergoeding in de bestuurlijke voorfase heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) jurisprudentie gevormd. In de uitspraak van 10 maart 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL6989) heeft de ABRS overwogen dat het weliswaar juist is dat de artikelen 7:15 en 7:28 van de Awb, zoals die toen luidden, de mogelijkheid boden de kosten van de belanghebbende te vergoeden, en dat daarmee de rechtzoekende bedoeld wordt, maar dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om met artikel 7:15 en 7:28 van de Awb de rechtzoekende een exclusieve aanspraak te geven op de gehele kostenvergoeding. Volgens de ABRS moet, gelet op de bedoeling van de wetgever (van de artikelen 7:15 en 7:28 van de Awb), in het geval op basis van een toevoeging rechtsbijstand is verleend, de kostenvergoeding in de bestuurlijke voorfase worden geacht te zijn toegekend aan de rechtsbijstandverlener, tenzij in het besluit van het bestuursorgaan de vergoeding is toegekend aan de rechtzoekende. Volgens de uitspraak van de ABRS van 28 september 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BT2849) is dit laatste slechts het geval indien uit de redactie van het besluit tot toekenning van een vergoeding expliciet en ondubbelzinnig naar voren komt dat de kostenvergoeding rechtstreeks aan de rechtzoekende is toegekend.
3.5.5.
Bij de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Stb. 2012,682) zijn de artikelen 7:15 en 7:28 van de Awb om praktische redenen in die zin gewijzigd dat thans wordt bepaald dat ingeval van een toevoeging de proceskostenvergoeding niet meer via de griffier maar rechtstreeks aan de rechtsbijstandsverlener wordt betaald, terwijl de rechtsbijstandverlener ook op grond van de huidige regeling gehouden is de belanghebbende zoveel mogelijk schadeloos te stellen voor de door deze betaalde eigen bijdrage en opgave te doen aan de Raad voor rechtsbijstand van een kostenvergoeding door het bestuursorgaan.
3.5.6.
Nu de wijzigingen van artikel 7:15 en artikel 7:28 van de Awb slechts om praktische redenen zijn aangebracht, en bovendien ongewijzigd is gebleven dat niet aan de belanghebbende zelf moet worden uitbetaald, brengen deze wijzigingen per 1 januari 2013 naar het oordeel van de rechtbank geen verandering in de beantwoording van de vraag of de belanghebbende zelf dan wel de rechtsbijstandverlener aanspraak heeft jegens het bestuursorgaan op vergoeding van de proceskosten in de bestuurlijke voorfase. Voorts ziet de rechtbank geen aanleiding om ten aanzien van de aanspraak op de vergoeding van de kosten van de behandeling van een beroep bij de bestuursrechter op grond van artikel 8:75 van de Awb anders te oordelen dan ten aanzien van de kostenvergoeding in de bestuurlijke voorfase.
3.5.7.
Toegepast op de huidige zaak volgt uit het bovenstaande dat niet eiseres maar haar rechtsbijstandverlener aanspraak heeft op de door de Centrale Raad van Beroep toegekende vergoedingen van proceskosten. De beslissingen van de CRvB in die uitspraken luidden: “veroordeelt het college in de kosten van appellante(…)”. Uit deze redactie komt niet naar voren dat de Centrale Raad van Beroep expliciet en ondubbelzinnig de kostenvergoedingen rechtstreeks aan eiseres heeft toegekend.
3.5.8.
Nu eiseres geen aanspraak had op de proceskostenvergoedingen was verweerder niet bevoegd die te verrekenen met zijn vorderingen op eiseres. De beroepsgrond slaagt.
3.6.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd.
3.6.1.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder de proceskostenvergoedingen waartoe hij door de Centrale Raad van Beroep is veroordeeld aan de rechtsbijstandverlener dient te betalen.
3.7.
De rechtbank ziet geen aanleiding het bestreden besluit gedeeltelijk te vernietigen of om zelf in de zaak te voorzien. Verweerder dient opnieuw op het bezwaar te beslissen en dient daarbij, indien hij zijn resterende schuld aan eiseres wil blijven verrekenen met vorderingen van hem op eiseres, nadrukkelijk de vordering (op grond van artikel 58 of 59 van de WWB) te vermelden waarmee zijn resterende schuld aan eiseres wordt verrekend, alsmede de hoogte van de verrekening.
3.8.
Verweerder dient het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.
3.9.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,00 en een wegingsfactor 1).
3.9.1.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat, nu aan eiseres een toevoeging is verleend, deze proceskostenvergoeding moet worden geacht te zijn toegekend aan de rechtsbijstandverlener, aan wie ook moet worden betaald.

3.BESLISSING

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44,00 aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
€ 974,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Boxum, rechter, in aanwezigheid van F.M. Aalders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2014.
griffier rechter
De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden aan partijen op: