ECLI:NL:RBNNE:2014:5237

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
19 september 2014
Publicatiedatum
24 oktober 2014
Zaaknummer
C18/150711/PR RK 14-316
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek wegens te late indiening en gebrek aan schijn van partijdigheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 19 september 2014 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door [verzoeker] tegen mr. R.Tj. Terpstra, kantonrechter. Het verzoek tot wraking werd gedaan naar aanleiding van een mondelinge behandeling op 26 augustus 2014, waarbij [verzoeker] als vennoot van de werkgeefster betrokken was. Hij stelde dat mr. Terpstra tijdens deze behandeling blijk gaf van partijdigheid door een voorlopig oordeel te geven dat de werkgeefster een vergoeding aan de werknemer zou moeten betalen. [verzoeker] vond dat deze houding zijn onderhandelingspositie verzwakte en dat er een ernstige schijn van partijdigheid bestond.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het wrakingsverzoek te laat was ingediend, aangezien [verzoeker] pas op 31 augustus 2014 zijn verzoek indiende, terwijl de feiten die aan het verzoek ten grondslag lagen zich tijdens de zitting op 26 augustus 2014 hadden voorgedaan. De rechtbank oordeelde dat [verzoeker] direct na de zitting had moeten aangeven dat hij de rechter wilde wraken. De rechtbank verwees naar artikel 37 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat vereist dat een wrakingsverzoek moet worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden.

De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden waren die een ander oordeel rechtvaardigden en verklaarde [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn verzoek. De hoofdzaken werden voortgezet in de stand waarin zij zich bevonden ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek. De beslissing werd openbaar uitgesproken door de meervoudige wrakingskamer, bestaande uit mr. B.R. Tromp, voorzitter, en mrs. E.M. Visser en P.G. Wijtsma, in tegenwoordigheid van de griffier.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Locatie Groningen
Meervoudige wrakingskamer
Zaaknummer / rekestnummer: 150711 / PR RK 14-316
Datum beslissing: 19 september 2014
Beslissing op het verzoek tot wraking ingevolge artikel 36 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) van
[naam],
die woont in[woonplaats],
verzoeker,
die zelf procedeert.

1.Het procesverloop

1.1
Bij brief van 31 augustus 2014, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op 1 september 2014, heeft [verzoeker] een verzoek tot wraking gedaan van mr. R.Tj. Terpstra, kantonrechter in deze rechtbank.
1.2
Bij brief van 2 september 2014 heeft mr. Terpstra kenbaar gemaakt dat hij niet in het wrakingsverzoek berust.
1.3
Op 12 september 2014 is het wrakingverzoek ter zitting van de wrakingskamer behandeld door mr. B.R. Tromp, voorzitter, en mrs. E.M. Visser en P.G. Wijtsma, leden.
1.4
[verzoeker] is samen met zijn partner ter zitting verschenen en zij hebben aan de hand van een pleitnota een nadere toelichting op het wrakingsverzoek gegeven. Mr. Terpstra is eveneens ter zitting verschenen en heeft aan de hand van een pleitnota toegelicht waarom hij niet in het wrakingsverzoek berust.
1.5
Ten slotte heeft de rechtbank bepaald dat deze beslissing vandaag wordt uitgesproken.

2.Het standpunt van [verzoeker]

2.1
legt aan zijn verzoek ten grondslag, samengevat weergegeven en voor zover voor de beoordeling van belang, dat op 26 augustus 2014 een (gevoegde) mondelinge behandeling van een arbeidszaak heeft plaatsgevonden die werd geleid door mr. Terpstra en waarbij hij als vennoot van de werkgeefster was betrokken. [verzoeker] stelt dat mr. Terpstra tijdens die mondelinge behandeling van aanvang af kenbaar maakte dat hij vond dat de werkgeefster een verwijt kon worden gemaakt van het arbeidsgeschil met de werknemer en dat mr. Terpstra daaraan ook de conclusie verbond dat de werkgeefster in ieder geval een bepaalde vergoeding aan de werknemer zou moeten gaan betalen. [verzoeker] stelt verder dat daaruit blijkt dat mr. Terpstra de zaak niet goed had voorbereid en dat hij de zaak daarom ook niet objectief en neutraal heeft behandeld. [verzoeker] stelt bovendien dat mr. Terpstra door tijdens de behandeling kenbaar te maken dat de werkgeefster wat hem betreft hoe dan ook een vergoeding aan de werknemer zou moeten gaan betalen, de onderhandelingspositie van [verzoeker] heeft verzwakt. Volgens [verzoeker] blijkt uit een en ander een ernstige schijn van partijdigheid. [verzoeker] heeft desgevraagd ter zitting toegelicht dat hij na de behandeling op 26 augustus 2014 tijd nodig had om wat er was gebeurd te laten bezinken en zich te bezinnen op de stappen die hij zou kunnen zetten en dat hij daarom enige dagen nodig had voordat hij zijn wrakingsverzoek kon doen.

3.Het standpunt van mr. Terpstra

3.1
Mr. Terpstra heeft ter nadere toelichting op zijn standpunt aangevoerd, samengevat weergegeven en voor zover voor de beoordeling van belang, dat het verzoek tot wraking te laat is gedaan en dat er geen relevante schijn van partijdigheid kan zijn ontstaan. Mr. Terpstra stelt dat hij op de wijze die voor een kantonrechter die een arbeidszaak behandeld gebruikelijk is, de zaak ter zitting heeft behandeld door partijen in de gelegenheid te stellen een toelichting te geven op hun standpunten, vragen te stellen en door een voorlopig oordeel te geven dat erop was gericht partijen in de gelegenheid te stellen tot een minnelijke regeling te komen. De behandeling ter zitting is daartoe ook geschorst, maar dat heeft niet tot een minnelijke regeling geleid. Mr. Terpstra stelt verder dat de omstandigheid dat hij ter zitting een voorlopig oordeel geeft over de zaak, op zichzelf genomen geen schijn van partijdigheid met zich kan brengen.

4.De beoordeling

4.1
Het gaat in deze zaak, samengevat weergegeven met het oog op een doelmatige bespreking, om het volgende. [verzoeker] is als vennoot van de werkgeefster en daarom als partij, betrokken geweest bij de behandeling van een arbeidszaak. Hij ervaart tijdens de mondelinge behandeling die plaatsvond op 26 augustus 2014, dat de rechter partijdig is en hij wil daarom de rechter wraken. Dat doet hij in zijn op 31 augustus 2014 gedateerde brief die door de rechtbank op 1 september 2014 is ontvangen. Gelet op het tijdsverloop tussen het moment waarop [verzoeker] ervaart dat de rechter volgens hem partijdig is en het moment waarop het wrakingsverzoek is gedaan, staat te beoordelen of [verzoeker] in zijn wrakingsverzoek kan worden ontvangen.
4.2
Artikel 37 lid 1 Rv luidt:
1. Het verzoek wordt gedaan zodra de feiten of omstandigheden[waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden: rb]
aan de verzoeker bekend zijn geworden.
4.3
Dit artikel brengt met zich dat het verzoek tot wraking moet worden gedaan zodra de feiten die aanleiding geven tot het verzoek aan de verzoeker bekend zijn geworden. Het borgt daarmee dat het ernstige gebrek dat aan de behandeling van een zaak kleeft wanneer de onpartijdigheid van een rechter in twijfel wordt getrokken, direct kenbaar wordt gemaakt.
4.4
In de Memorie van Toelichting (
Kamerstukken II1999/00, 26 855, nr. 3, p. 66) staat dienaangaande dat een wrakingsverzoek kan worden ingediend in elke stand van het geding, dus ook nog na afloop van de behandeling. Het is namelijk zeer wel mogelijk dat dan pas feiten of omstandigheden blijken waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. De rechtbank leest de toelichting aldus dat de mogelijkheid om na afloop van de behandeling een wrakingsverzoek in te dienen niet geboden hoeft te worden indien terstond tijdens de zitting zich dergelijke feiten of omstandigheden voordoen.
De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 april 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AW1287, waarin de Raad van State heeft geoordeeld dat indien de feiten en omstandigheden die aan het wrakingsverzoek ten grondslag zijn gelegd zich ten laatste tijdens de zitting hebben voorgedaan, dit betekent dat indien het verzoek enige tijd na de zitting wordt gedaan, niet is voldaan aan het vereiste van een tijdige indiening.
4.5
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de feiten en omstandigheden waarop [verzoeker] zijn wrakingsverzoek heeft gebaseerd zich alle ten laatste tijdens de zitting van 26 augustus 2014 hebben voorgedaan, zodat van [verzoeker] mocht worden gevergd dat hij tijdens de mondelinge behandeling of [verzoeker] daarna kenbaar had gemaakt dat hij de rechter wilde wraken en niet zoals hij heeft gedaan, pas enige dagen nadien. Bijzondere feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel nopen, zijn door [verzoeker] niet gesteld en kunnen ook overigens niet blijken.
4.6.
Een en ander in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt tot de slotsom dat [verzoeker] in zijn verzoek tot wraking niet kan worden ontvangen. Aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek tot wraking komt de rechtbank daarom niet toe.

5.De beslissing

De rechtbank
verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn verzoek,
bepaalt dat de hoofdzaken (bekend onder zaaknummers 3258298 / EJ VERZ 14-160 en 3312727 / VV EXPL 14-95) worden voortgezet in de stand waarin deze zich ten tijde van het indienen van het verzoek tot wraking bevonden;
beveelt onverwijlde mededeling van deze beslissing aan [verzoeker], mr. Terpstra en [naam].
Deze beslissing is gegeven door mr. B.R. Tromp, voorzitter, en mrs. E.M. Visser en P.G. Wijtsma, leden, in tegenwoordigheid van de griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 september 2014.