ECLI:NL:RBNNE:2014:3836

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
6 augustus 2014
Publicatiedatum
5 augustus 2014
Zaaknummer
C-17-132538- HA ZA 14-48
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissement en verzet tegen verstekvonnis in civiele zaak

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland, is op 6 augustus 2014 vonnis gewezen in een verzetprocedure. De zaak betreft een geschil tussen [opposant], vertegenwoordigd door advocaat mr. G.J. van Kammen, en [geopposeerde], vertegenwoordigd door advocaat mr. A.C. Winter. De procedure volgde op een verstekvonnis van 20 maart 2013, waarbij [opposant] was veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [geopposeerde]. Na het verstekvonnis werd [opposant] op 17 december 2013 in staat van faillissement verklaard. Op 15 januari 2014 heeft [opposant] verzet aangetekend tegen het verstekvonnis, met de stelling dat hij niet-ontvankelijk verklaard diende te worden in de vordering van [geopposeerde]. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van [opposant] in het verzet beoordeeld aan de hand van artikel 25 van de Faillissementswet. De rechtbank oordeelde dat de vordering van [opposant] tot de failliete boedel behoort en dat de verzetdagvaarding een nieuwe rechtsvordering is die door de curator had moeten worden ingesteld. De rechtbank verklaarde [opposant] niet-ontvankelijk in zijn vordering en veroordeelde hem in de proceskosten van [geopposeerde].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/132538 / HA ZA 14-48
Vonnis van 6 augustus 2014
in de zaak van
[opposant], h.o.d.n. [A],
wonende te [woonplaats 1],
opposant,
advocaat mr. G.J. van Kammen, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
[geopposeerde],
wonende te [woonplaats 2],
geopposeerde,
advocaat mr. A.C. Winter, kantoorhoudende te Groningen.
Partijen zullen hierna [opposant] en [geopposeerde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft opnieuw kennis genomen van de stukken, waaronder het tussenvonnis van 26 februari 2014. Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van comparitie van 25 juni 2014.
1.2.
Ten slotte is wederom vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen partijen is in juni 2011 een aannemingsovereenkomst tot stand gekomen betreffende verbouwwerkzaamheden aan de woning van [geopposeerde] voor een aanneemsom van € 26.000,- exclusief btw.
2.2.
Op enig moment heeft [opposant] zijn werkzaamheden gestaakt.
2.3.
Op 25 januari 2013 heeft [geopposeerde] [opposant] gedagvaard en gevorderd [opposant] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 38.287,32 wegens herstelwerkzaamheden en nog uit te voeren werkzaamheden, vermeerderd met wettelijke rente.
2.4.
Bij verstekvonnis d.d. 20 maart 2013, met zaak- en rolnummer C/17/124852 / HA ZA 13-38, gewezen door deze rechtbank, afdeling privaatrecht, locatie Leeuwarden ("het verstekvonnis") is [opposant] veroordeeld tot betaling aan [geopposeerde] van een bedrag van
€ 32.287,32, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 januari 2013 tot de dag der algehele voldoening, alsmede de proceskosten ad € 1.513,82. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.5.
Bij vonnis van 17 december 2013 is [opposant] door deze rechtbank in staat van faillissement verklaard.
2.6.
[opposant] is op 15 januari 2014 bij dagvaarding in verzet gekomen tegen het verstekvonnis.

3.De vordering en het verweer

3.1.
[opposant] vordert hem te ontheffen van de veroordeling tegen [geopposeerde] zoals neergelegd in het verstekvonnis en [geopposeerde] in zijn oorspronkelijke vordering niet-ontvankelijk te verklaren, althans die hem te ontzeggen met veroordeling van [geopposeerde] in de proceskosten.
3.2.
[opposant] heeft -samengevat- het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Toen [opposant] bezig was met de verbouwing bleek dat [geopposeerde] ook op de bovenverdieping de nodige aanpassingen wenste wat meerwerk betrof welke niet onder de werkzaamheden van de aannemingsovereenkomst vielen. Omdat [geopposeerde] de meerwerkfacturen niet betaalde heeft [opposant] zijn werkzaamheden opgeschort. De werkzaamheden die [opposant] overeenkomstig de aanneemovereenkomst diende te verrichten zijn grotendeels verricht. Voor een bedrag van € 1.818,19 diende er nog werkzaamheden verricht te worden en voor een bedrag van € 1.1914,80 diende er herstelwerkzaamheden verricht te worden. Indien dit wordt afgezet tegen de werkzaamheden die als meerwerk zijn verricht, blijkt dat [opposant] een vordering heeft op [geopposeerde] van € 5.492,27. [opposant] vordert dit bedrag in reconventie.
3.3.
[geopposeerde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt, voorzover relevant voor dit geschil, in het navolgende ingegaan.

4.Het geschil en de beoordeling

4.1.
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of [opposant] ontvankelijk is in het door hem ingestelde verzet.
4.2.
[geopposeerde] heeft aangevoerd dat [opposant] niet ontvankelijk is in zijn vordering. Hij voert daartoe het volgende aan. Volgens artikel 25 lid 1 Faillissementswet (hierna: Fw) dienen ná datum faillissement rechtsvorderingen voor de boedel te worden ingesteld door de curator. De zaak was ten tijde van het faillissement niet meer aanhangig doordat een verstekvonnis was gewezen. De verzetdagvaarding is een nieuwe rechtsvordering welke door de curator moet worden ingesteld. Lid 2 van artikel 25 Fw biedt wel de mogelijkheid om als gefailleerde een procedure te starten, maar daartegen kan door de wederpartij bezwaar worden gemaakt, wat [geopposeerde] ook doet. [geopposeerde] heeft bovendien kosten moeten maken door het faillissement.
4.3.
[opposant] heeft daartegen aangevoerd dat artikel 25 lid 1 FW de mogelijkheid biedt om als partij een procedure te starten en dat [opposant] daarom ook procesbevoegd is. Hij heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van de Hoge Raad van 22 oktober 1993, NJ 1994, 374. [opposant] stelt dat er geen sprake is van een boedelvordering, omdat de onderhavige vordering niet ten koste van, maar ten bate van de boedel strekt. Tot slot heeft [opposant] aangevoerd dat er geen sprake is van een nieuwe procedure als bedoeld in artikel 25 Fw, omdat de verzetdagvaarding eigenlijk een conclusie van antwoord is waardoor de voorgaande procedure herleeft.
4.4.
De rechtbank oordeelt als volgt. Op grond van artikel 25 Fw dienen rechtsvorderingen, welke rechten of verplichtingen tot de failliete boedel behorende ten onderwerp hebben, zowel tegen als door de curator te worden ingesteld.
Het begrip rechtsvorderingen dient ruim te worden uitgelegd (HR 1 mei 1914,
NJ1914, 709). Onder rechtsvorderingen in de zin van artikel 25 Fw vallen enerzijds rechtsvorderingen waarbij de failliete boedel als eiser optreedt en anderzijds rechtsvorderingen tegen de boedel, die niet de voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel hebben. Ook rechtsmiddelen moeten zowel tegen als door de curator worden ingesteld (HR 16 januari 2009,
NJ2009, 55, «JOR» 2009/95, ECLI:NL:HR:2009:BH0070 en HR 9 september 1994,
NJ1995, 5, ECLI:NL:HR:1994:ZC1440 (
Latham/Schaufele q.q. en The Mill Resort)).
De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat de onderhavige vorderingen tot de failliete boedel behoren. Immers toewijzing van hetgeen in oppositie en reconventie is gevorderd zal ten bate de failliete boedel van [opposant] strekken en afwijzing van deze vorderingen ten koste van de failliete boedel. Door het verstekvonnis is de zaak (in eerste instantie) tot een einde gekomen. Om alsnog verweer te voeren tegen de vordering van [geopposeerde] diende een dagvaarding aanhangig te worden gemaakt om de verzetprocedure te starten. Er is daarom naar het oordeel van de rechtbank in die zin sprake van een formele nieuwe procedure ook al herleeft de procedure in beginsel materieel door het instellen van een verzetdagvaarding. Dat betekent dat het verzet tegen het verstekvonnis door de curator van [opposant] had dienen te worden ingesteld.
4.5.
Lid 2 van artikel 25 Fw maakt het weliswaar mogelijk dat de gefailleerde ten aanzien van rechten tot de boedel behorende als eiser optreedt, maar de aangesprokene kan dan de niet-ontvankelijkheid van de eis inroepen (HR 1 mei 1914,
NJ1914, 709).
In dit geval heeft [geopposeerde] de niet-ontvankelijkheid ingeroepen. [opposant] is daarom naar het oordeel van de rechtbank niet ontvankelijk in zijn vordering.
4.6.
[opposant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten in oppositie aan de zijde van [geopposeerde] worden begroot op:
- salaris advocaat €
579,00(1 punt × tarief € 579,00)
Totaal € 579,00.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
verklaart [opposant] niet-ontvankelijk in zijn vordering;
5.2.
veroordeelt [opposant] in de proceskosten, aan de zijde van [geopposeerde] tot op heden begroot op € 579,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Idzenga en in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2014. [1]

Voetnoten

1.c 611