ECLI:NL:RBNNE:2014:1747

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
4 april 2014
Zaaknummer
AWB 13/1539
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Reactieve aanwijzing tegen omgevingsvergunning voor windmolen in Friesland

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 11 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil over een reactieve aanwijzing die door het college van gedeputeerde staten van Fryslân was gegeven tegen een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van het windpark Riedpolder te Midlum. De zaak is aangespannen door een eiser die bezwaar maakte tegen de aanwijzing, die was gebaseerd op provinciale belangen met betrekking tot de ruimtelijke ordening en het landschap. De rechtbank heeft vastgesteld dat de reactieve aanwijzing op 12 februari 2013 was gegeven, en dat deze was gemotiveerd door het provinciale belang van het voorkomen van verdere ontsiering van het landschap en het bevorderen van een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, die stelde dat er geen provinciaal belang was en dat de aanwijzing disproportioneel was, beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat verweerder in redelijkheid de reactieve aanwijzing had kunnen geven, omdat de uitbreiding van het windpark in strijd was met het provinciale beleid dat de ruimte voor nieuwe windmolens beperkte tot specifieke locaties. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van het college van gedeputeerde staten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Afdeling bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/1539
uitspraak van de meervoudige kamer van 11 maart 2014 in de zaak tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. J. Hiemstra, advocaat te Delft,
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân, verweerder,
gemachtigden: mr. H. Brakels en ir. J.J. Dicke.
Als partij in het geding is het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Harlingen (hierna: het college) aangemerkt.

1.Onderwerp van geschil

Bij besluit van 12 februari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan het college een aanwijzing gegeven als bedoeld in artikel 3.13, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), ertoe strekkende dat het besluit tot verlenen van de omgevingsvergunning voor de uitbreiding van het windpark Riedpolder te Midlum, niet in stand blijft. De aanwijzing is op 3 april 2013 door het college bekendgemaakt.
Eiser heeft bij brief van 14 mei 2013 beroep ingesteld tegen dit besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2013. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Het college is met kennisgeving niet verschenen.
Het onderzoek is ter zitting gesloten.

2.Beoordeling van het geschil

Procesverloop en standpunten partijen
Op 16 november 2011 heeft eiser, mede namens C. de Wolff Konstruktiebedrijf bv, een aanvraag voor een omgevingsvergunning eerste fase bij het college ingediend voor het oprichten en in gebruik hebben van een windturbine op het windpark Riedpolder te Midlum.
Het ontwerpbesluit tot verlening van de omgevingsvergunning heeft gedurende de periode van 12 maart 2012 tot en met 22 augustus 2012 voor een ieder ter inzage gelegen, aangezien hiervoor een afwijkingsprocedure als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid aanhef en onder a, ten derde, van de Wabo moest worden gevolgd. In die periode konden ook zienswijzen worden ingediend.
Verweerder heeft op 3 augustus 2012 een zienswijze ingediend tegen het ontwerpbesluit.
Bij besluit van 10 januari 2013 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Dat besluit is op 22 februari 2013 door verweerder ontvangen. Bij besluit van 12 februari 2013 heeft verweerder de reactieve aanwijzing gegeven.
Verweerder acht een reactieve aanwijzing geboden aangezien het plaatsen en gebruiken van windturbines een provinciaal belang betreft. Verweerder heeft hierover beleid opgenomen in het Streekplan Windstreek 2000 en laatstelijk in het Coalitieakkoord 2011-2015, welke is vastgesteld door Provinciale Staten, en in de toelichting op de Verordening Romte die op 15 juni 2011 door Provinciale Staten is vastgesteld. Verweerder heeft de reactieve aanwijzing gemotiveerd door te stellen dat het Coalitieakkoord de ruimte voor nieuwe windturbines op voorhand beperkt tot zoekgebieden op locaties bij de Afsluitdijk, op de kop van de Afsluitdijk en bij het klaverblad bij Heerenveen. De uitbreiding van het windpark Riedpolder is derhalve in strijd met het provinciale belang. Ook is de uitbreiding van het windpark bij Midlum minder efficiënt dan de concentratie van windmolens in nieuwe parken nu daar turbines komen met een groter vermogen (2,7 of 1 MW tegen 0,85 MW).
Eiser stelt in de gronden van het beroep dat verweerder in dit specifieke geval geen gebruik had mogen maken van de reactieve aanwijzing. Er is geen sprake van een provinciaal belang, althans niet een belang dat noodzakelijkerwijs moet worden beschermd. Er is geen sprake van strijd met een provinciale verordening of bestendig beleid. Een Coalitieakkoord kan niet worden gekwalificeerd als geldend beleid, het is slechts een politiek voornemen. De toelichting op de Verordening Romte maakt geen deel uit van de Verordening en is daarom ook geen beleidsregel. Het onderhavige bouwplan sluit naadloos aan bij het provinciale beleid dat is geformuleerd in Windstreek 2000, waarin meer ruimte wordt gecreëerd voor opschaling van bestaande windturbineparken. Ook is er volgens eiser geen sprake van een provinciaal belang door het geringe ruimtelijke effect van het bouwplan. Eiser stelt vervolgens dat, ook al zou er al sprake zijn van bestendig provinciaal beleid, het college daar niet aan gebonden is. Mits goed gemotiveerd heeft het college de beleidsvrijheid om af te wijken van provinciaal beleid. Eiser verwijst hierbij naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 10 oktober 2012. Eiser is van mening dat het besluit van 10 januari 2013 in dat opzicht goed is gemotiveerd.
Wettelijk kader
In artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo is bepaald dat een aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, alleen mag en moet worden geweigerd indien sprake is van één van de daar gegeven weigeringsgronden.
Ingevolge het bepaalde in artikel 2.10, eerste lid, onder c van de Wabo dient de omgevingsvergunning te worden geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid aanhef en onder a, ten derde, van de Wabo kan een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, indien deze activiteit in strijd is met het bestemmingsplan en het bepaalde in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder 1º en 2º, niet aan de orde is, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Ingevolge artikel 3.13, eerste lid, van de Wabo wordt, in gevallen waarin toepassing is gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten derde, en gedeputeerde staten (..) daaromtrent een zienswijze naar voren hebben gebracht die niet is overgenomen, de beschikking op de aanvraag hun onverwijld toegezonden en wordt zij eerst zes weken na die toezending bekendgemaakt.
Ingevolge het tweede lid kunnen gedeputeerde staten, in een geval als bedoeld in het eerste lid, binnen de in dat lid genoemde termijn met betrekking tot het betrokken onderdeel van de beschikking op de aanvraag aan het bevoegd gezag een aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wro geven, ertoe strekkende dat het onderdeel geen deel blijft uitmaken van de beschikking op de aanvraag die is gegeven.
Op grond van het derde lid vermelden gedeputeerde staten in het besluit, houdende de aanwijzing, de daaraan ten grondslag liggende feiten, omstandigheden en overwegingen die hen beletten het betrokken provinciale belang met inzet van andere aan hen toekomende bevoegdheden te beschermen.
Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, van de Wro, kunnen, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, gedeputeerde staten aan de gemeenteraad een aanwijzing geven om binnen een daarbij te bepalen termijn een bestemmingsplan vast te stellen overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften omtrent de inhoud van dat bestemmingsplan.
Beoordeling.
Ter beoordeling van de rechtbank ligt de vraag voor of verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het geven van een reactieve aanwijzing gebruik heeft kunnen maken. De rechtbank beoordeelt deze vraag naar de situatie zoals deze was op 12 februari 2013, het moment waarop de aanwijzing is gegeven. Gelet ook op het beoordelingsmoment is de rechtbank van oordeel dat de brief van gedeputeerde staten van 12 november 2013, waarin wordt gesproken van “een pas op de plaats” als het om windmolens gaat, geen consequenties heeft voor de onderhavige zaak.
Eiser stelt ten eerste dat verweerder niet tot het geven van een reactieve aanwijzing kon overgaan omdat er geen sprake is van een provinciaal belang, althans niet een belang dat noodzakelijkerwijs moet worden beschermd. De rechtbank komt ten aanzien van deze stelling tot de volgende beoordeling.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het bepaalde in artikel 4.2, eerste lid, van de Wro en onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis van de Wro wat betreft het begrip “provinciale belangen” (vgl AbRS 20 oktober 2010, LJN BO 1178), het provinciebestuur in redelijkheid het belang van het voorkomen van een inbreuk op de kwaliteit van het buitengebied in de provincie Friesland en in samenhang daarmee het belang van het voorkomen van verdere ontsiering van het landschap in die provincie, als provinciaal belang heeft kunnen aanmerken. In dit verband is van belang dat verweerder het met het oog op, onder andere, een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk heeft geacht beleid ten aanzien van windenergie te ontwikkelen waarin is opgenomen dat men met minder windmolens meer windenergie wil opwekken.
Eiser betoogt verder dat, nu de verleende omgevingsvergunning niet in strijd is met algemene regels die zijn neergelegd in een provinciale verordening het een vereiste is dat het provinciaal belang wel al is opgenomen in bestendig beleid. Volgens eiser is van bestendig beleid geen sprake.
De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder heeft een duidelijke beleidskeuze gemaakt door te bepalen dat de ruimte voor nieuwe windmolens beperkt dient te blijven tot drie locaties in de provincie Friesland, namelijk bij de Afsluitdijk, op de kop van de Afsluitdijk en bij het klaverblad te Heerenveen. Door minder windmolens toe te staan en deze te beperken tot de genoemde locaties wordt “verrommeling” van het landschap tegengegaan. Deze beleidskeuze is neergelegd in de Houtskoolschets windstreek 2011, het coalitie-akkoord en de ontwerp-structuurvisie Fryslân Windstreek 2012. De rechtbank is van oordeel dat dit beleid hiermee voldoende bestendig is vastgelegd. Op grond hiervan bestaat voor verweerder de mogelijkheid tot het geven van een reactieve aanwijzing op dit gebied.
Vervolgens ligt de vraag voor of verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Volgens eiser zijn de ruimtelijke gevolgen van het bouwplan zeer beperkt en is de aanwijzing disproportioneel.
De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de plaats waar eiser een windmolen wil bouwen, niet één van de door verweerder aangegeven locaties betreft. In het besluit tot afgifte van de omgevingsvergunning is door het college verder niet getoetst hoe dit besluit zich verhoudt tot de door verweerder ingezette beleidslijn, het college heeft de beslissing ten onrechte getoetst aan de oude beleidslijn van verweerder. Gelet op het door verweerder geschetste belang heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank het algemene, provinciale belang boven het individuele belang van eiser mogen laten prevaleren. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder in het onderhavige geval in redelijkheid een reactieve aanwijzing heeft kunnen geven.
Hetgeen overigens is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
Het beroep dient gelet op het voorgaande ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, voorzitter, en mrs. H.J. Bastin en J.L. Boxum, leden, in aanwezigheid van mr. A.M. Veenstra, griffier.
Deze beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2014.
De griffier De rechter
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag.