ECLI:NL:RBNHO:2025:8568

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 juli 2025
Publicatiedatum
25 juli 2025
Zaaknummer
15/031385-24 (P)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partiële vrijspraak poging tot moord en veroordeling poging tot doodslag met gevangenisstraf

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 22 juli 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot moord en poging tot doodslag. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de poging tot moord, omdat niet kon worden vastgesteld dat hij met voorbedachte raad heeft gehandeld. De verdachte had op 26 januari 2024 in Haarlem een bezem door midden gebroken en deze gebruikt om het slachtoffer te steken, waarbij hij hem in de hals raakte. De rechtbank oordeelde dat er wel sprake was van poging tot doodslag, omdat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer heeft aanvaard. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen, waarbij de rechtbank de verdachte heeft veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan het slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/031385-24 (P)
Uitspraakdatum: 22 juli 2025
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 8 juli 2025 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het [adres]
.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. B.K.M. Thuijs, van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. C.C. Polat, advocaat te Breukelen en van hetgeen mr. A.L. Louwerse, advocaat van de benadeelde partij, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 26 januari 2024 te Haarlem ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, van het leven te beroven,
- een bezem (door midden) heeft gebroken,
- ( om vervolgens) één of meerdere malen met (de punt van) voornoemde (gebroken) bezem, althans een scherp/puntig voorwerp, krachtig, in de richting van het hoofd, althans lichaam, van die [slachtoffer] heeft gestoken en/of geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 26 januari 2024 te Haarlem ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, zwaar lichamelijk letsel toe te brengen
- een bezem (door midden) heeft gebroken,
- ( om vervolgens) één of meerdere malen met (de punt van) voornoemde (gebroken) bezem, althans een scherp/puntig voorwerp, krachtig, in de richting van het hoofd, althans lichaam, van die [slachtoffer] heeft gestoken en/of geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 26 januari 2024 te Haarlem, met voorbedachten rade [slachtoffer] heeft mishandeld door:
met een (door midden) gebroken bezem, althans scherp/puntig voorwerp, één of meerdere malen, krachtig, in de richting van het hoofd, althans lichaam, van die [slachtoffer] te steken en/of te slaan.

2.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de zaak, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de primair ten laste gelegde poging tot moord.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht de verdachte vrij te spreken van het primair ten laste gelegde feit. Ten aanzien van de ten laste gelegde poging tot moord heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat op basis van het dossier niet kan worden bewezen dat de verdachte een vooropgezet plan had om het slachtoffer te doden.
Volgens de raadsman kan de ten laste gelegde poging tot doodslag ook niet worden bewezen, omdat de verdachte geen opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer, ook niet in voorwaardelijke zin. Er is geen sprake van een aanmerkelijke kans op de dood geweest, omdat de verdachte het slachtoffer niet heeft gestoken maar enkel heeft geslagen. Voor zover de rechtbank oordeelt dat wel sprake is van een aanmerkelijke kans op de dood, dan heeft de verdachte deze kans volgens de raadsman niet bewust aanvaard.
Voor het overige heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Partiële vrijspraak poging tot moord
Aan de verdachte is primair poging tot moord ten laste gelegd. Voor een bewezenverklaring van poging tot moord is vereist dat de verdachte met ‘voorbedachte raad’ heeft gehandeld. Daarvoor moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen (HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2761).
De rechtbank stelt op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting vast dat de verdachte op 26 januari 2024 aanwezig was in het sportcomplex aan de IJsbaanlaan 4 te Haarlem, om – naar eigen zeggen – te kijken bij een zaalvoetbalwedstrijd van zijn zoon. Het slachtoffer was daar ook aanwezig om een zaalvoetbalwedstrijd te spelen. De verdachte en het slachtoffer kenden elkaar omdat de zoon van de verdachte slachtoffer is geweest van een mishandeling, waarvoor het slachtoffer destijds is veroordeeld. De verdachte wist niet dat het slachtoffer die avond ook aanwezig zou zijn. Hij zag het slachtoffer vlak na binnenkomst in het sportcomplex. De verdachte bleef zich vervolgens ophouden in de hal van het sportcomplex. Op enig moment heeft hij een bezem gepakt en is daarmee het toilet ingegaan, waar hij de bezem door midden heeft gebroken. De verdachte is met de afgebroken bezemsteel het toilet weer uitgekomen en bleef vervolgens met de afgebroken bezemsteel in zijn hand in de hal van het sportcomplex staan. Nadat het slachtoffer uit een van de zalen kwam gelopen, rende de verdachte met de afgebroken bezemsteel in zijn hand op het slachtoffer af en viel hem aan, waarna er een worsteling ontstond. De verdachte heeft met de afgebroken bezemsteel slaande bewegingen gemaakt in de richting van het slachtoffer en heeft ook een stekende beweging gemaakt. Het slachtoffer is hierbij in zijn hals geraakt. De verdachte heeft bij dit alles woorden geroepen in de trant van “ik maak je dood”.
De verdachte heeft ter zitting erkend dat hij op het slachtoffer stond te wachten. Hij heeft ook erkend dat hij het slachtoffer heeft geslagen met de afgebroken bezemsteel. De verdachte heeft verklaard dat het niet zijn bedoeling was het slachtoffer te doden.
Gelet op de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van de voor poging tot moord vereiste voorbedachte raad. De rechtbank kan namelijk niet vaststellen dat het opzet van de verdachte, ook niet in voorwaardelijke zin, van tevoren – toen hij in de hal van het sportcomplex op het slachtoffer stond te wachten – erop gericht was om het slachtoffer van het leven te beroven. Evenmin is komen vast te staan dat de verdachte direct voor of tijdens de worsteling zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op, en de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn handelen en zich daarvan rekenschap te geven. De verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde poging tot moord.
3.3.2
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt wel tot bewezenverklaring van het impliciet subsidiair ten laste gelegde feit (poging tot doodslag) op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn opgenomen.
3.3.3
Bewijsmotivering poging tot doodslag
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte met de punt van een afgebroken bezemsteel in de richting van het slachtoffer is gerend en hem daarmee in de hals heeft geraakt. De raadsman heeft naar voren gebracht dat uit het procesdossier enkel kan worden vastgesteld dat de verdachte slaande bewegingen in de richting van de hals van het slachtoffer heeft gemaakt. Het slachtoffer is pas tijdens de worsteling daadwerkelijk in zijn hals geraakt. Dat is volgens de raadsman ook te zien op de camerabeelden; pas na de worsteling wordt bloed waargenomen bij het slachtoffer. De rechtbank volgt dit verweer niet en overweegt daartoe als volgt.
Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat de verdachte de scherpe punt van de stok ongeveer 5 centimeter onder zijn vuist vasthield en een stekende beweging maakte in de richting van het slachtoffer. Zij heeft gezien dat de punt van de stok de zijkant van de nek van het slachtoffer raakte en dat er als gevolg van die stekende beweging een wond is ontstaan in de nek van het slachtoffer. Ook getuige [getuige 2] heeft verklaard dat de verdachte het slachtoffer heeft geraakt met de stok. Hij heeft gezien dat de verdachte de stok vasthield als een honkbalknuppel en dat de verdachte een duwbeweging maakte met zijn linkerhand waardoor het slachtoffer door de stok in zijn nek werd geraakt. Dat de verdachte het slachtoffer heeft gestoken met het puntige uiteinde van de bezemsteel lijkt bovendien bevestiging te vinden in het forensisch medisch onderzoek. De forensisch arts heeft onder meer gerapporteerd dat op basis van het geconstateerde letsel het puntige uiteinde van de bezemsteel met een hoek van kleiner dan 45 graden en met een beweging in de richting van de adamsappel naar het linkeroor in/tegen de huid van het slachtoffer terecht moet zijn gekomen. Volgens de forensisch arts kan het waargenomen letsel niet worden verklaard indien zou zijn geslagen met het puntige uiteinde van de bezemsteel. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de verdachte het slachtoffer met de scherpe punt van een afgebroken bezemsteel heeft gestoken. Dat op de camerabeelden pas bloed bij het slachtoffer is te zien na de worsteling doet aan het voorgaande niet af. Het slachtoffer staat immers vóór het moment waarop bij hem bloed waarneembaar is met zijn rug naar de camera toe, hetgeen niet uitsluit dat reeds eerder bij hem een bloedende wond is ontstaan.
De vraag die vervolgens aan de rechtbank voorligt, is of het met het puntige uiteinde van een afgebroken bezemsteel in de richting van de hals steken (voorwaardelijk) opzet op de dood van het slachtoffer oplevert. De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de verdachte vol opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. De rechtbank is echter – anders dan de raadsman – wel van oordeel dat sprake is geweest van voorwaardelijk opzet en overweegt daartoe als volgt.
Voorwaardelijk opzet is aanwezig wanneer de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het gevolg zal intreden. Of een gedraging de aanmerkelijke kans op het intreden van – in dit geval – het overlijden van het slachtoffer in het leven roept, hangt af van de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden.
Het is een feit van algemene bekendheid dat de hals een vitaal onderdeel is van het menselijk lichaam, omdat zich daar onder meer slagaders bevinden. Door te steken met het puntige uiteinde van een afgebroken bezemsteel had een levensbedreigende situatie kunnen ontstaan en moet dit steken met een zodanig aan te merken gelegenheidswapen naar de uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer op de dood te zijn gericht, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op dat gevolg bewust heeft aanvaard. De rechtbank betrekt bij dit oordeel ook de conclusies uit het rapport forensisch medisch onderzoek van de GGD Amsterdam van 8 mei 2024. Volgens de deskundige had er op enig moment gevaar kunnen bestaan voor onder meer de dood van het slachtoffer. Een huidpenetratie in de hals levert een aanzienlijk risico op het veroorzaken van ernstige
schade aan de hals(slag)aders. Wanneer grote bloedvaten in de hals beschadigd raken, zal een bloeding optreden die, wanneer deze niet tijdig wordt behandeld, kan leiden tot het
overlijden.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de door de raadsman aangevoerde omstandigheid dat in casu geen daadwerkelijk gevaar heeft bestaan voor het overlijden van het slachtoffer door het door de verdachte veroorzaakte letsel, niet in de weg staat aan het aannemen van voorwaardelijk opzet. Het gaat immers om de vraag of sprake is geweest van zodanig gevaarzettend handelen dat daarmee een aanmerkelijke kans in het leven is geroepen dat het slachtoffer zou komen te overlijden. De rechtbank beantwoordt die vraag op grond van het voorgaande bevestigend. Nu is komen vast te staan dat de verdachte zelf een bezemsteel heeft afgebroken met de bedoeling om hiermee de confrontatie met het slachtoffer aan te gaan, hij enige tijd met deze afgebroken bezemsteel in de hal van het sportcomplex heeft staan wachten en ook daadwerkelijk zelf de confrontatie met het slachtoffer is aangegaan zodra het slachtoffer de hal binnenliep, is naar het oordeel van de rechtbank ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte bewust deze aanmerkelijke kans heeft aanvaard.
De rechtbank acht de poging tot doodslag, zoals impliciet subsidiair ten laste is gelegd, dan ook wettig en overtuigend bewezen.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 26 januari 2024 te Haarlem ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven,
- een bezem door midden heeft gebroken,
- om vervolgens met de punt van voornoemde gebroken bezem in de richting van het hoofd van die [slachtoffer] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezen verklaarde levert op:
poging tot doodslag.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezen verklaarde zou ontbreken. Het bewezen verklaarde is dan ook strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dan ook strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de officier van justitie de oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht (Sr) gevorderd.
De officier van justitie heeft verder gevorderd om de schorsing van de voorlopige hechtenis bij vonnis op te heffen.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met de proceshouding van de verdachte. Daarnaast heeft de raadsman gewezen op het reclasseringsrapport van 18 juni 2025, waaruit volgt dat het risico op recidive en letsel als laag wordt ingeschat. De raadsman heeft daarom verzocht te volstaan met oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van het reeds ondergane voorarrest en daarnaast aan de verdachte een forse taakstraf, eventueel in combinatie met een geldboete, op te leggen.
Ten aanzien van de voorlopige hechtenis heeft de raadsman verzocht om de schorsing van de voorlopige hechtenis niet op te heffen.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Aard en ernst van de feiten
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag. Hij heeft een gelegenheidswapen gecreëerd door de steel van een bezem door midden te breken. Vervolgens heeft de verdachte met de punt van die afgebroken bezemsteel in de richting van het hoofd van het slachtoffer gestoken en hem daarbij in de hals geraakt. De verdachte heeft met zijn handelen ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Deze gedragingen hebben begrijpelijkerwijs grote impact gehad op het slachtoffer, zoals ook is gebleken uit de ter terechtzitting voorgedragen slachtofferverklaring. Daarnaast draagt het geweldsincident ook bij aan gevoelens van onveiligheid in de maatschappij. Dit geldt te meer omdat het geweld zich in een sportcomplex heeft afgespeeld en een aanzienlijk aantal omstanders hiervan getuige is geweest. De rechtbank rekent dit de verdachte ernstig aan.
Uit de verklaringen van de verdachte maakt de rechtbank op dat de verdachte heeft gehandeld ter bescherming van zijn zoon tegen het slachtoffer. De aanleiding daarvoor is een geweldsincident tussen het slachtoffer en de zoon van de verdachte uit 2022, waarvoor het slachtoffer reeds onherroepelijk is veroordeeld. Hoewel de rechtbank haar ogen niet sluit voor de voorgeschiedenis en de context waarin deze zaak heeft gespeeld en het effect dat de onverwachte confrontatie met het slachtoffer bij de verdachte teweeg heeft gebracht, valt het gedrag van de verdachte niet te rechtvaardigen. De rechtbank beoordeelt het handelen van de verdachte als een vorm van eigenrichting, hetgeen volstrekt onacceptabel is.
Persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gelet op het strafblad van de verdachte, zoals dat blijkt uit het Uittreksel Justitiële Documentatie van 28 mei 2025.
Hieruit volgt dat de verdachte al eerder is veroordeeld voor geweldsfeiten. Deze veroordelingen zijn echter lang geleden zodat de rechtbank daar bij het bepalen van de hoogte van de straf geen rekening mee zal houden.
Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van de reclasseringsrapporten van 19 maart 2024 en 18 juni 2025. De reclassering heeft in haar meest recente rapport het risico op recidive als laag ingeschat en adviseert daarom een straf zonder bijzondere voorwaarden op te leggen, omdat interventies of voortzetting van het toezicht niet nodig wordt geacht.
De op te leggen straf
De rechtbank zal een lagere straf opleggen dan de officier van justitie heeft geëist, omdat de rechtbank, anders dan de officier van justitie heeft gevorderd, enkel tot een bewezenverklaring komt van de ten laste gelegde poging tot doodslag. Bij het bepalen van de hoogte van de straf heeft de rechtbank gelet op de context waarbinnen het feit is gepleegd en straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. De rechtbank is gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit, en de gevolgen die het feit heeft gehad voor het slachtoffer, van oordeel dat daarop uitsluitend kan worden gereageerd met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langere duur dan de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf van 24 maanden moet worden opgelegd.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Vrijheidsbeperkende maatregel
De rechtbank acht het opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38v Sr, gelet op het positieve verloop van het schorsingstoezicht en de omstandigheid dat het recidiverisico door de reclassering als laag wordt ingeschat, in dit geval niet passend en zal deze daarom niet opleggen.
Voorlopige hechtenis
Bij de beoordeling van de vordering tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis moet de rechtbank de persoonlijke belangen van de verdachte afwegen tegen de strafvorderlijke belangen. Voorop staat dat de verdachte persoonlijk belang heeft om een eventueel hoger beroep, dan wel de tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf in vrijheid te kunnen afwachten. Daar tegenover staat het strafvorderlijk belang om de voorlopige hechtenis te laten herleven vanwege onder meer de veroordeling waartoe de rechtbank bij dit vonnis oordeelt en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer.
De rechtbank stelt vast dat de voorlopige hechtenis per 21 maart 2024 is geschorst. De verdachte heeft zich sindsdien aan de bij de schorsing gestelde (bijzondere) voorwaarden, waaronder een contactverbod met het slachtoffer en een locatieverbod voor de omgeving van de woning van het slachtoffer, gehouden. Anders dan de officier van justitie, ziet de rechtbank geen aanleiding om de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte op te heffen. De rechtbank betrekt bij dat oordeel de omstandigheid dat de verdachte ook bij voortduring van de schorsing van de voorlopige hechtenis zich blijvend zal moeten houden aan de gestelde (bijzondere) voorwaarden. Onder meer het contact- en locatieverbod alsmede de voorwaarde dat de verdachte geen nieuwe strafbare feiten mag plegen, gelden daarbij onverkort. Het voorgaande betekent dat de persoonlijke belangen van de verdachte op dit moment zwaarder wegen dan het strafvorderlijk belang om de voorlopige hechtenis thans te laten herleven.

7.Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [slachtoffer] heeft een vordering tot schadevergoeding van
€ 21.319,17 ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De gestelde materiële schade bestaat uit de volgende posten:
  • post 1: medische kosten à € 946,22;
  • post 2: reiskosten à € 23,95;
  • post 3: huishoudelijke hulp à € 349,00;
  • post 4: toekomstige schade à € 5.000,00.
7.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij moet worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, met uitzondering van de gevorderde toekomstige materiële en immateriële schade. Wat betreft de toekomstige schade dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering te worden verklaard.
7.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
7.3
Oordeel van de rechtbank
Materiële schade
De rechtbank zal de gevorderde medische kosten (post 1) en reiskosten (post 2) in zijn geheel toewijzen, omdat deze gevorderde schade rechtstreeks voortvloeit uit het bewezen verklaarde feit en deze voldoende zijn onderbouwd.
Ten aanzien van de kosten voor huishoudelijke hulp (post 3) stelt de rechtbank vast dat de advocaat van de benadeelde partij bij de berekening daarvan aansluiting heeft gezocht bij de Letselschade Richtlijn Huishoudelijke Hulp en is uitgegaan van de normbedragen die gelden per 1 januari 2025. Omdat het bewezen verklaarde feit heeft plaatsgevonden in 2024, zal de rechtbank de normbedragen per 1 januari 2024 toepassen en de kosten voor huishoudelijke hulp vaststellen op een bedrag van € 327,00.
De rechtbank zal de benadeelde partij ten aanzien van de gevorderde toekomstige materiële schade (post 4) niet-ontvankelijk verklaren, omdat de wet geen ruimte biedt om toekomstige schade op voorhand te vergoeden.
Immateriële schade
De rechtbank is van oordeel dat vaststaat dat de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van de poging tot doodslag immateriële schade heeft opgelopen. Op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek bestaat recht op vergoeding van immateriële schade als de benadeelde partij lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. In dit geval is sprake van lichamelijk letsel omdat de benadeelde partij door de verdachte met de punt van een afgebroken bezemsteel in zijn hals is gestoken. Ook is sprake van aantasting in de persoon op andere wijze; bij het slachtoffer is als gevolg van dit incident PTSS vastgesteld. Gelet op de ernst van het letsel en de gevolgen voor de benadeelde partij en rekening houdend met in de rechtspraak in soortgelijke gevallen toegekende bedragen is de rechtbank van oordeel dat naar billijkheid een bedrag van € 7.500,00 toewijsbaar is. De rechtbank zal de vordering voor het overige afwijzen.
De rechtbank zal de benadeelde partij ten aanzien van de gevorderde toekomstige immateriële schade niet-ontvankelijk verklaren, omdat de wet geen ruimte biedt om toekomstige schade op voorhand te vergoeden.
Conclusie
De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij toewijzen tot een bedrag van
€ 8.797,17 te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 26 januari 2024 tot de dag van volledige betaling. Ten aanzien van het meer gevorderde aan immateriële schade zal de vordering worden afgewezen.
Voor het overige zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: poging tot doodslag] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
- 36f, 45 en 287 Sr.

9.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven;
verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert;
verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
24 maanden;
bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
Vordering benadeelde partij
wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[slachtoffer]geleden schade tot een bedrag van
€ 8.797,17, bestaande uit € 1.297,17 als vergoeding voor de materiële en € 7.500,00 als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 26 januari 2024 tot aan de dag van volledige betaling, aan [slachtoffer] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting;
veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering van €5.000 wegens toekomstige schade;
wijst af het meer of anders gevorderde;
legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [slachtoffer] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 8.797,17, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 78 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 januari 2024 tot aan de dag van volledige betaling. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij; en
wijst af de vordering tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. S. van Excel, voorzitter,
mr. G.D. Kleijne en mr. P.A. Hesselink, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. C.L.J. Smittenaar,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 22 juli 2025.