ECLI:NL:RBNHO:2025:7192

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
25 juni 2025
Publicatiedatum
30 juni 2025
Zaaknummer
C/15/355794 / HA ZA 24-450
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over financiële afwikkeling na beëindiging samenwerkingsverbanden met betrekking tot onroerende zaken

In deze zaak tussen FERTA ONROEREND GOED B.V. en twee gedaagden, ontstond een geschil na de beëindiging van diverse samenwerkingsverbanden waarin onroerende zaken waren ondergebracht. De partijen hadden op 10 maart 2022 overeenkomsten gesloten, waaronder een beëindigingsovereenkomst, waarin afspraken waren gemaakt over de financiële afwikkeling. Het geschil concentreert zich rond de vraag of de gedaagden nog een aanvullend bedrag van € 375.000,00 moesten betalen op basis van de beëindigingsovereenkomst. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden niet verplicht waren om dit bedrag te betalen, omdat de overeengekomen prijs voor de onverdeelde helft van het pand al € 375.000,00 was. De rechtbank wees alle vorderingen van de eisers af en kende de gedaagden de terugbetaling van een geldlening toe. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken in overeenkomsten en de interpretatie daarvan in het licht van de omstandigheden.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer: C/15/355794 / HA ZA 24-450
Vonnis van 25 juni 2025
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

die woont in [woonplaats] ,
hierna te noemen: [eiser sub 1] ,
2.
FERTA ONROEREND GOED B.V.,
die is gevestigd in Amsterdam,
hierna te noemen: Ferta,
eisende partijen in conventie,
verwerende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [eisers] ,
advocaten: mrs. A.R. de Jonge en R. van Hoof,
tegen
1.
DE GEZAMENLIJKE ERFGENAMEN VAN DE HEER [erflater], vertegenwoordigd door
[executeur], in haar hoedanigheid van executeur met afwikkelingsbewind in de nalatenschap van de heer [erflater] ,
die woont in [woonplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1] ,
2.
[gedaagde sub 2] B.V.,
die is gevestigd [woonplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 2] ,
advocaat: mr. K.M. Janssen,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [gedaagden]
De zaak in het kort
Tussen partijen in deze zaak golden diverse samenwerkingsverbanden, waarin gemeenschappelijke onroerende zaken zaten. Nadat partijen deze samenwerkingsverbanden hadden beëindigd, is tussen partijen een geschil ontstaan over de financiële afwikkeling. Het geschil spitst zich met name toe op de vraag of [gedaagden] op grond van de beëindigingsovereenkomst nog een aanvullend bedrag moeten betalen. De rechtbank oordeelt dat dit niet het geval is. Alle vorderingen van [eisers] worden in dit vonnis afgewezen. De door [gedaagden] gevorderde terugbetaling van een geldlening wijst de rechtbank toe.

1. De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het tussenvonnis van 8 januari 2025, waarin de rechtbank een mondelinge behandeling heeft bevolen.
1.2.
Deze mondelinge behandeling heeft op 2 april 2025 plaatsgevonden. De griffier heeft van deze zitting aantekeningen gemaakt. De advocaten hebben gebruik gemaakt van spreekaantekeningen, die zij hebben overgelegd. De rechter heeft ter zitting de akte overlegging producties met producties 20 tot en met 23 van [eisers] en productie 21 van [gedaagden] aan het procesdossier toegevoegd. Aan het eind van de zitting heeft de rechter bepaald dat in deze zaak vonnis zal worden gewezen.

2.De feiten

2.1.
[eisers] en de heer [erflater] , (hierna: de heer [erflater] ) zijn in het verleden, al dan niet via verschillende vennootschappen, diverse samenwerkingsverbanden met elkaar aangegaan. Het ging daarbij om drie maatschappen en een besloten vennootschap (Monuferbo B.V.). In de samenwerkingsverbanden waren onroerende zaken ondergebracht. Eén van deze onroerende zaken is het pand aan de [adres] in Bergen NH (hierna: het pand), dat aan een damesmodewinkel wordt verhuurd. [eiser sub 1] en de heer [erflater] waren ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van het pand.
2.2.
[eisers] , de heer [erflater] en [gedaagde sub 2] hebben op 18 november 2008 een overeenkomst gesloten, getiteld “Regeling Gemeenschappelijke Eigendom” (hierna: de Regeling). In artikel 3 van de Regeling staat hoe met de onroerende zaken moet worden omgegaan als [eiser sub 1] of de heer [erflater] overlijdt (hierna: het verblijvingsbeding).
2.3.
De heer [erflater] is op 14 oktober 2019 overleden.
2.4.
Na het overlijden van de heer [erflater] hebben [eisers] en [gedaagden] onderhandeld over de beëindiging van hun samenwerkingsverbanden. Tijdens deze onderhandelingen lieten [eisers] zich bijstaan door Accountantskantoor Koeleman Hilversum (hierna: Koeleman).
2.5.
De onderhandelingen hebben geleid tot een aantal op 10 maart 2022 gesloten overeenkomsten, waaronder de “overeenkomst strekkende tot beëindiging van samenwerkingsverbanden” (hierna: de beëindigingsovereenkomst) op grond waarvan de samenwerking tussen partijen per 1 januari 2022 is beëindigd. De beëindigingsovereenkomst bevat afspraken over de onroerende zaken en de financiële afrekening tussen partijen. In de beëindigingsovereenkomst is onder andere het volgende opgenomen:
“(…)
1.
Verdeling
1.1.
Ter uitvoering van het verblijvingsbeding komen Partijen, onder de navolgende
voorwaarden, het volgende overeen:
 Partij [eiser sub 1] levert aan partij [gedaagde sub 2] het aandeel van Partij [eiser sub 1] in de volgende onroerende zaak en op basis van een toegekende waarde voor het gehele object van
EUR 750.000,- (…)
1. Bergen, [adres] (…)
 Partij [gedaagde sub 2] levert aan partij [eiser sub 1] het aandeel van partij [gedaagde sub 2] in de volgende onroerende zaken en op basis van een toegekende waarde voor na te melden objecten als geheel van EUR 7.000.000,- (…)
(…)
3.
Koopsom en betaling
3.1
De koopsom bestaat uit:
  • het bedrag dat Partij [eiser sub 1] aan Partij [gedaagde sub 2] dient te betalen voor het door Partij [eiser sub 1] te verwerven aandeel in de Onroerende zaken sub 2 t/m 8 ad EUR 1.482.794, zoals nader gespecificeerd op basis van de huidige concept jaarrekeningen in bijlage 1; verminderd met
  • het bedrag Partij [gedaagde sub 2] dient te betalen aan Partij [eiser sub 1] voor het door Partij [gedaagde sub 2] te verwerven aandeel in Onroerende zaak sub 1 ad EUR 375.000, zoals nader gespecificeerd in Bijlage 1.
Na saldering van het hierboven genoemde resteert een koopsom van EUR 1.107.794. Hiervan dient Partij [eiser sub 1] 50% direct te betalen, zijnde EUR 553.897.
(…)
8.
Hoofdelijkheid
Indien verkoper en/of koper twee of meer (rechts)personen zijn, geldt het volgende:
(…)
c. de (rechts)personen die verkoper, respectievelijk koper zijn, zijn hoofdelijk verbonden voor
de uit deze koopovereenkomst voortvloeiende verplichtingen.
(…)
13.
Beëindiging van Samenwerkingsverbanden
Deze overeenkomst zal leiden tot een onvoorwaardelijke verdeling en eigendomsoverdracht
van de Onroerende Zaken. Partijen beschouwen deze verdeling en eigendomsoverdracht
tevens als beëindiging van hun Samenwerkingsverbanden per 31 december 2021. Partijen
beschouwen de notariële nota van afrekening als weergave van de afrekening van het zuiver
saldo van het gemeenschappelijke vermogen per 31 december 2021 als bedoeld in artikel 4
van de Regeling (…).
Na uitvoering van onderhavige overeenkomst, voornoemde verdeling en eigendomsoverdracht
van de Onroerende Zaken met inbegrip van de nakoming van de daaraan gekoppelde
overeenkomst van geldlening met borgtocht (…) verklaren Partijen hierbij op voorhand niets
meer van elkaar te vorderen te hebben uit welke hoofde dan ook. Zij verlenen elkaar derhalve
hierbij op voorhand finale kwijting. Na datum van eigendomsoverdracht zullen Partijen hun
medewerking verlenen aan zaken die benodigd zijn voor de uitvoering van onderhavige
overeenkomst. (…)”
2.6.
De eerste pagina van bijlage 1, waarnaar in de beëindigingsovereenkomst wordt verwezen, is door Koeleman opgemaakt en hieronder weergegeven.
2.7.
[eiser sub 1] heeft de onverdeelde helft van het pand op 10 maart 2022 aan [gedaagde sub 1] geleverd. In de betreffende akte houdende verdeling en levering registergoederen (hierna: de leveringsakte) is het volgende over deze onverdeelde helft (aangeduid als Registergoed 2) vermeld:

Artikel 2. Levering onder ontbindende voorwaarde
2.1
Ter uitvoering van de Overeenkomst levert [eiser sub 1] hierbij Registergoed 2 aan [gedaagde sub 2] , die
hierbij van [eiser sub 1] aanvaardt en voorts onder de bepalingen vermeld in de Overeenkomst
en in deze akte.
(…)
Artikel 3. Vergoeding
3.1
Ter zake van de in Artikel 2.1 vermelde verdeling en levering is [gedaagde sub 2] aan [eiser sub 1] een
overbedelingsvergoeding verschuldigd van driehonderd vijfenzeventig duizend euro (EUR
375.000,00) (…)
(…)
3.5
Partijen zijn in de Samenwerkingsovereenkomst overeengekomen dat de
Overbedelingsvergoedingen worden gesaldeerd en dat vijftig procent (50%) van de
verschuldigde Resterende Overbedelingsvergoeding zal worden omgezet in een geldlening met
een looptijd van zesendertig (36) maanden, tegen een rente gelijk aan driemaands Euribor,
vermeerderd met drie procent (3%), zodat de tot betaling verplichte Partijen vijftig procent
(50%) van de Resterende Overbedelingsvergoeding dient te voldoen en het restant conform de
hiervoor vermelde geldlening.
(…)
3.7
Het saldo van de Overbedelingsvergoedingen en de Vergoeding Aandelen bedraagt één miljoen
éénhonderdzevenduizend zevenhonderd vierennegentig euro (EUR 1.107.794,00).
(…)
Artikel 6. Kwijting
[eiser sub 1] en Ferta hebben een bedrag gelijk aan vijfhonderd drieënvijftig duizend achthonderd zevenennegentig euro (EUR 553.897,00) voldaan op de Kwaliteitsrekening, zijnde vijftig procent (50%) van de Resterende Overbedelingsvergoeding. (…)”
2.8.
Ter uitvoering van artikel 3.5 van de leveringsakte (zie onder 2.7) hebben partijen op 10 maart 2022 een overeenkomst van geldlening (hierna: de geldlening) gesloten. [gedaagden] hebben op grond van de geldlening € 553.897,00 uitgeleend: € 551.732,25 aan Ferta en € 2.164,75 aan [eiser sub 1] . Over de rente en de opeisbaarheid hebben partijen onder meer het volgende afgesproken:

Artikel 3. Rente
3.1
Over de Hoofdsom 1 en de Hoofdsom II, of het eventueel restant daarvan, is Schuldenaar I
respectievelijk Schuldenaar II vanaf de Ingangsdatum jaarlijks een rente verschuldigd gelijk
aan driemaands EURIBOR met een opslag van drie procent punt (3%).
(…)
Artikel 6. Opeisbaarheid
6.1
Hoofdsom I of het restant daarvan en de daarover verschuldigde rente, zal terstond opeisbaar
zijn:
(…)
(b) Schuldenaar I in verzuim is met de nakoming van zijn uit onderhavige Akte van Geldlening
voortvloeiende verplichtingen jegens Schuldeiser;
(…)
6.2
Hoofdsom II of het restant daarvan en de daarover verschuldigde rente, zal terstond opeisbaar
zijn:
(…)
(c) Schuldenaar II in verzuim is met de nakoming van zijn uit onderhavige Akte van Geldlening
voortvloeiende verplichtingen jegens Schuldeiser;
(…)”
2.9.
Daarnaast hebben [eisers] en [gedaagden] op 10 maart 2022 een overeenkomst van borgtocht gesloten op grond waarvan [eiser sub 1] zich voor Ferta borg heeft gesteld. Artikel 1 van de overeenkomst van borgtocht luidt:
“De Borg verbindt zich bij deze jegens Partij [gedaagde sub 2] , als borg voor Ferta, zulks tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen Partij [gedaagde sub 2] van Ferta te vorderen heeft of zal krijgen uit hoofde van de in de considerans genoemde overeenkomsten, een en ander tot een maximumbedrag van EUR 551.732,25. De Borg is niet gehouden tot nakoming voordat Ferta in de nakoming van zijn verbintenis is tekort geschoten. Deze borgtocht geldt tot het moment van algehele aflossing van het door Ferta te betalen bedrag aan Partij [gedaagde sub 2] uit hoofde van de overeenkomst van geldlening.”
2.10.
Koeleman heeft [gedaagden] op 3 juni 2024 namens [eisers] een e-mail gestuurd waarin hij [gedaagden] op de hoogte stelt van een volgens [eisers] in artikel 3 van de beëindigingsovereenkomst gemaakte rekenfout waardoor [gedaagden] € 375.000,00 te weinig voor de onverdeelde helft van het pand zouden hebben betaald. [gedaagden] hebben hier afwijzend op gereageerd. Ook hebben [gedaagden] niet mee willen werken aan de akte van rectificatie waarmee de rekenfout volgens [eisers] zou worden gecorrigeerd.
2.11.
In de zomer van 2024 hebben [eisers] ten laste van [gedaagden] conservatoire beslagen laten leggen.
2.12.
Op 18 oktober 2024 hebben [gedaagden] de geldlening van [eisers] opgeëist en [eiser sub 1] als borg aangesproken.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eisers] vorderen, samengevat en na eisvermeerdering, dat de rechtbank [gedaagden] bij, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis hoofdelijk veroordeelt tot betaling van:
I. € 375.000,00 aan resterende koopsom voor het pand, te vermeerderen met wettelijke (handels)rente vanaf 1 augustus 2024;
II. € 101.398,76 aan wettelijke handelsrente, althans € 41.492,21 aan wettelijke rente, verschuldigd over het onder I. genoemde bedrag vanaf 10 maart 2022 tot en met 31 juli 2024;
III. € 10.951,00 aan te veel betaalde rente voor de door [gedaagden] verstrekte geldlening, te vermeerderen met wettelijke (handels)rente;
IV. € 34.241,10 aan te veel betaalde aflossing op de door [gedaagden] verstrekte geldlening, te vermeerderen met wettelijke (handels)rente;
V. € 72.404,99 aan gemiste huuropbrengsten en de gemiste huuropbrengsten (naar de rechtbank begrijpt) vanaf 1 augustus 2024, te vermeerderen met wettelijke (handels)rente;
VI. € 4.118,18 aan beslagkosten.
Verder vorderen [eisers] dat de rechtbank [gedaagden] gebiedt om iedere benodigde en/of gevraagde medewerking te verlenen aan het verlijden van de akte van rectificatie, overeenkomstig de conceptakte die als productie 15 bij de dagvaarding is overgelegd, met de bepaling dat dit vonnis op de voet van artikel 3:300 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) dezelfde kracht heeft als de voor de akte van rectificatie vereiste noodzakelijke rechtshandelingen. Ten slotte vorderen [eisers] dat de rechtbank [gedaagden] in de proceskosten veroordeelt, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
[eisers] leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat in de berekening van wat partijen in het kader van de verdeling op grond van de beëindigingsovereenkomst over en weer aan elkaar zijn verschuldigd, een rekenfout is geslopen. Die rekenfout is dat het pand in de berekening slechts voor de helft van de waarde (dus voor € 375.000,00) is opgenomen. Dit terwijl de koopsom voor de onverdeelde helft van het pand op grond van de beëindigingsovereenkomst volgens [eisers] € 750.000,00 is. Omdat [gedaagden] slechts € 375.000,00 hebben betaald, dienen [gedaagden] volgens [eisers] dus nog € 375.000,00 te betalen. [eisers] baseren het gevorderde bedrag van € 375.000,00 op (primair) wanprestatie, (subsidiair) ongerechtvaardigde verrijking en (meer subsidiair) de redelijkheid en billijkheid. Op deze drie grondslagen baseren [eisers] ook hun andere geldvorderingen. [eisers] stellen daartoe dat wat zij op grond van de beëindigingsovereenkomst na saldering aan [gedaagden] moeten betalen door de rekenfout op een te hoog bedrag is vastgesteld. Daardoor zijn [eisers] een te hoge geldlening met [gedaagden] aangegaan en hebben [eisers] dus te veel afgelost en te veel rente betaald. Ook hebben [gedaagden] volgens [eisers] vanaf januari 2022 ten onrechte de volledige huuropbrengsten van het pand ontvangen, omdat [gedaagden] slechts voor de helft van het pand hebben betaald, aldus [eisers]
3.3.
[gedaagden] vinden dat de vorderingen van [eisers] moeten worden afgewezen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eisers] in de kosten van de procedure. [gedaagden] betwisten onder meer dat zij op grond van de beëindigingsovereenkomst nog een betalingsverplichting hebben. [gedaagden] voeren aan dat zij 50% van het pand al in eigendom hadden en dat artikel 3.1 in samenhang met artikel 1.1 van de beëindigingsovereenkomst duidelijk en uitputtend regelt dat [gedaagden] de andere 50% van het pand verkrijgen voor € 375.000,00. Van een rekenfout is volgens [gedaagden] geen sprake: wat [eisers] na saldering van de over en weer verschuldigde bedragen aan [gedaagden] dienden te betalen, is een door partijen aanvaard onderhandelingsresultaat. Volgens [gedaagden] hebben zij aan hun betalingsverplichting voldaan en is het juiste bedrag in een geldlening omgezet. Van te hoge aflossingen en te veel betaalde rente is in de visie van [gedaagden] daarom geen sprake. Ook bestrijden [gedaagden] dat [eisers] aanspraak kunnen maken op een deel van de huuropbrengsten van het pand.
in reconventie
3.4.
[gedaagden] vorderen dat de rechtbank [eisers] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeelt tot betaling van € 159.394,16, te vermeerderen met de contractuele rente (de driemaands euribor + 3%) over een bedrag van € 153.258,90 vanaf 19 oktober 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening. Verder vorderen [gedaagden] dat de rechtbank [eisers] veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.5.
Het bedrag van € 159.394,16 dat [gedaagden] vorderen, bestaat uit de hoofdsom van de geldlening per 18 oktober 2024 van € 153.258,90, een bedrag van € 3.827,67 aan achterstallige contractuele rente en € 2.307,59 aan buitengerechtelijke incassokosten. [gedaagden] stellen dat zij de geldlening op 18 oktober 2024 op grond van artikel 6 van de geldlening rechtsgeldig van Ferta hebben opgeëist. De vorderingen tegen [eiser sub 1] baseren [gedaagden] op artikel 1 van de overeenkomst van borgtocht.
3.6.
[eisers] vinden dat [gedaagden] in hun vorderingen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, althans dat de vorderingen van [gedaagden] moeten worden afgewezen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [gedaagden] in de kosten van de procedure, vermeerderd met wettelijke rente. [eisers] voeren aan dat de hoofdsom van de geldlening door de rekenfout ten onrechte op € 553.897,00 is vastgesteld. De hoofdsom van de geldlening had € 366.397,00 moeten zijn. Volgens [eisers] is de geldlening volledig afgelost, waarbij [eisers] uitgaan van de door hen voorgestane lagere hoofdsom van € 366.397,00. [eisers] bestrijden dan ook dat [gedaagden] nog iets van Ferta te vorderen hebben en dat [eiser sub 1] als borg kan worden aangesproken.
3.7.
De rechtbank zal in dit vonnis ingaan op de stellingen en verweren van partijen als dat voor de beoordeling van de vorderingen in conventie en in reconventie nodig is.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie
4.1.
De vorderingen van [eisers] en de tegenvorderingen van [gedaagden] hangen met elkaar samen. De rechtbank zal de vorderingen van partijen daarom gezamenlijk behandelen.
Moeten [gedaagden] nog € 375.000,00 betalen?
4.2.
Het grootste geschilpunt tussen partijen is of [gedaagden] voor het verkregen aandeel in het pand op grond van artikel 3.1 van de beëindigingsovereenkomst nog € 375.000,00 aan [eisers] dienen te betalen. Voor het antwoord op de vraag of [gedaagden] nog een betalingsverplichting hebben, moet de rechtbank artikel 3.1 gaan uitleggen. De rechtbank moet dan niet alleen kijken naar de letterlijke tekst van artikel 3.1. Het gaat erom welke zin partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan artikel 3.1 mochten toekennen en wat zij wat dat betreft redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. [1] Daarbij moeten alle relevante omstandigheden van het geval worden betrokken.
4.3.
De rechtbank vindt dat in artikel 3.1 duidelijk staat dat het bedrag, dat [gedaagden] voor de onverdeelde helft van het pand moeten betalen, € 375.000,00 is. Dit bedrag is te herleiden tot artikel 1.1 van de beëindigingsovereenkomst. In artikel 1.1 staat namelijk dat partijen het hele pand op € 750.000,00 hebben gewaardeerd en dat de verkrijging van de onverdeelde helft van het pand op deze waarde is gebaseerd. Dit komt neer op verkrijging van 50% van het pand tegen € 375.000,00 (de helft van de waarde). Het bedrag van € 375.000,00 als tegenprestatie voor de onverdeelde helft van het pand komt ook terug in artikel 3.1 van de leveringsakte en in de onder 2.6 van dit vonnis weergegeven bijlage van de beëindigingsovereenkomst, die door de eigen accountant van [eisers] (Koeleman) is opgesteld.
4.4.
Dat het desondanks de bedoeling van partijen was dat [gedaagde sub 2] de onverdeelde helft van het pand zou verkrijgen voor € 750.000,00, en dus nog € 375.000,00 betaald zou moeten worden, blijkt nergens uit. De rechtbank constateert dat [eisers] geen feiten en/of omstandigheden hebben gesteld waaruit dit zou kunnen worden afgeleid. Het enige dat [eisers] in dit verband hebben gesteld is dat de samenwerking tussen partijen was gebaseerd op gelijkwaardigheid en dat partijen ook op die basis met elkaar wilden afrekenen. Doordat in de berekening van het door [eisers] verschuldigde bedrag slechts de helft van de waarde van het pand in mindering is gebracht, terwijl [gedaagden] dit volledig in eigendom hebben gekregen, krijgen [gedaagden] per saldo méér dan de helft, zo begrijpt de rechtbank het standpunt van [eisers] Dit kan [eisers] echter niet baten. Ook als de berekening in artikel 3.1, laatste volzin, niet neer zou komen op een (per saldo) 50%-50%-verdeling, dan leidt dat niet tot een aanvullende betalingsverplichting van [gedaagden] Partijen zijn namelijk, na over artikel 3.1 te hebben onderhandeld, akkoord gegaan met de in artikel 3.1 genoemde bedragen. Het was [gedaagden] (naast verkrijging van 50% van het pand) te doen om het concrete bedrag dat aan [gedaagden] zou toekomen na saldering van onder meer de te betalen koopsom van € 375.000,00. Dit volgt niet alleen uit (de tekst van) artikel 3.1 zelf en de in 2.6 van dit vonnis weergegeven bijlage, maar ook uit de e-mails die partijen elkaar tijdens de onderhandelingen op 4 maart 2022 over artikel 3.1 hebben gestuurd. [gedaagden] hebben die dag namelijk het volgende aan [eisers] en Koeleman gemaild:
“In de beëindigingsovereenkomst wijkt het in artikel 3.1 (eerste bullet) genoemde bedrag van de overbedeling af van hetgeen partijen zijn overeengekomen op 27 februari jl. te weten een bedrag aan overbedeling groot € 1.532.794.
(…)
In een laatste poging dit correcte zakelijke wijze af te ronden en met het oogmerk definitief afscheid te nemen van elkaar willen wij in overweging nemen het gecorrigeerde bedrag van € 1.482.794 te aanvaarden onder de voorwaarde dat de daarop gebaseerde financiële afwikkeling ook een eindafwikkeling is. (…)”
Koeleman heeft dit voorstel van [gedaagden] in zijn e-mail van 4 maart 2022 aan [gedaagden] als volgt samengevat:
“▪ Afrekening op basis van huidige concept-jaarrekening 2021 en een waardering van het vastgoed op
EUR 7.000.000 + EUR 750.000 ( [adres] ). [eiser sub 1] is op basis daarvan EUR 1.482.794
verschuldigd en hierop komt de overname van de [adres] tegen EUR 750.000 nog in
mindering (impact 50% is EUR 375.000).
▪ Bovenstaande is tegen finale kwijting. (…)
Ik veronderstel dat ik je voorstel zo overzichtelijk heb samengevat (…)”
4.5.
De rechtbank volgt de uitleg die [eisers] aan artikel 3.1 geven dus niet. Dit betekent dat [gedaagden] op grond van artikel 3.1 niet gehouden zijn om nog (aanvullend) € 375.000,00 te betalen. Het gevorderde bedrag van € 375.000,00 is daarom niet toewijsbaar op grond van wanprestatie.
4.6.
De vraag is vervolgens of de vordering van € 375.000,00 toewijsbaar is op grond van ongerechtvaardigde verrijking of de (aanvullende dan wel beperkende werking van de) redelijkheid en billijkheid. [eisers] hebben daaraan dezelfde feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd als aan hun vordering op grond van wanprestatie. [eisers] stellen dat het ongerechtvaardigd is dat [gedaagden] het pand verkrijgen voor slechts € 375.000,00, omdat dit erop neerkomt dat [gedaagden] in het kader van de verdeling per saldo meer ontvangen dan 50%. Dit terwijl partijen volgens [eisers] steeds hebben samengewerkt op basis van gelijkwaardigheid en op die basis ook met elkaar wilden afrekenen.
4.7.
De rechtbank volgt [eisers] hierin niet. Ook als [gedaagden] per saldo meer dan [eisers] zouden hebben ontvangen, ziet de rechtbank niet, ook gelet op hoe artikel 3.1 volgens de rechtbank moet worden uitgelegd, dat [gedaagden] door de koopsom van € 375.000,00 voor de onverdeelde helft van het pand ten koste van [eisers] ongerechtvaardigd zijn verrijkt of dat [gedaagden] gehouden kunnen worden (op grond van artikel 6:248 BW) om toch een koopsom van € 750.000,00 daarvoor te voldoen. De rechtbank vindt de vordering van [eisers] daarom ook op deze grondslagen niet toewijsbaar.
4.8.
Omdat de rechtbank het door [eisers] gevorderde bedrag van € 375.000,00 zal afwijzen, is de over dit bedrag gevorderde wettelijke (handels)rente ook niet toewijsbaar.
Geldlening
4.9.
Hetzelfde lot treft de vorderingen van [eisers] die strekken tot terugbetaling van rente en aflossingen. Ook deze vorderingen baseren [eisers] namelijk op de stelling dat het te betalen bedrag dat [gedaagden] op grond van artikel 3.1 dienden te voldoen te laag is vastgesteld. De rechtbank heeft deze stelling eerder in dit vonnis verworpen. Daarom zal de rechtbank de door [eisers] gevorderde bedragen aan rente en aflossingen afwijzen.
4.10.
[gedaagden] vorderen op hun beurt dat [eisers] worden veroordeeld tot betaling van de door [gedaagden] opgeëiste geldlening en de contractuele rente. Het enige verweer dat [eisers] daartegen hebben gevoerd is dat de geldlening al is afgelost. De rechtbank verwerpt dit verweer, omdat [eisers] dit verweer ten onrechte baseren op een hoofdsom van de geldlening van € 366.397,00. Daargelaten dat geen sprake is van een “te hoge omgezette geldlening”, zoals [eisers] tevergeefs hebben betoogd, staat vast dat [gedaagden] op 10 maart 2022 een geldlening hebben verstrekt van totaal € 553.897,00.
4.11.
Dit betekent dat de rechtbank uitgaat van de door [gedaagden] gestelde per 18 oktober 2024 uitstaande hoofdsom van € 153.258,90 en van de door [gedaagden] gestelde contractuele rente. Omdat [eisers] verder geen verweer hebben gevoerd tegen de vorderingen van [gedaagden] , zal de rechtbank [eisers] veroordelen tot betaling van een bedrag van € 157.086,57 (Ferta op grond van de geldlening en [eiser sub 1] als borg). Dit bedrag bestaat uit de hoofdsom van € 153.258,90 en een bedrag van € 3.827,67 aan achterstallige contractuele rente tot 19 oktober 2024. De rechtbank zal ook de vanaf 19 oktober 2024 gevorderde contractuele rente toewijzen. Het bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten dat ook is gevorderd, komt aan de orde onder 4.14.
Huuropbrengsten van het pand
4.12.
Over de gemiste huuropbrengsten die [eisers] vorderen kan de rechtbank kort zijn. De rechtbank zal deze vorderingen afwijzen omdat [eisers] niet aan hun stelplicht hebben voldaan. De rechtbank legt hierna uit waarom.
4.13.
[eisers] vorderen de huuropbrengsten op grond van wanprestatie, ongerechtvaardigde verrijking en “de redelijkheid en billijkheid”. Daaraan leggen [eisers] ten grondslag dat [gedaagden] vanaf januari 2022 ten onrechte de volledige huuropbrengsten hebben ontvangen omdat [gedaagden] met een koopsom van € 375.000,00 slechts zouden hebben betaald voor de helft van het pand. Hiermee miskennen [eisers] echter dat [gedaagde sub 1] of [gedaagde sub 2] al eigenaar waren van de onverdeelde helft van het pand en dat [gedaagde sub 2] de andere helft van het pand van [eiser sub 1] heeft verkregen voor een koopsom van € 375.000,00, zodat zij eigenaar zijn geworden van het volledige pand. Feiten die een beroep op wanprestatie, ongerechtvaardigde verrijking of de (aanvullende of beperkende werking van de) redelijkheid en billijkheid zouden kunnen dragen, hebben [eisers] niet gesteld.
Buitengerechtelijke kosten
4.14.
[gedaagden] vorderen een bedrag van € 2.307,59 aan buitengerechtelijke incassokosten. De vordering moet worden beoordeeld op grond van artikel 6:96 BW en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank zal de vordering afwijzen omdat [gedaagden] niet hebben gesteld dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De enkele verwijzing naar de opeisingsbrief van 18 oktober 2024 (zie 2.12) is daarvoor onvoldoende.
Slotsom en de proceskosten
4.15.
Al het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank alle vorderingen van [eisers] zal afwijzen en de vorderingen van [gedaagden] grotendeels zal toewijzen.
4.16.
Gelet op deze uitkomst van de procedure moeten [eisers] de proceskosten (inclusief nakosten) in conventie en in reconventie betalen. De rechtbank begroot de proceskosten van [gedaagden] op:
- griffierecht € 6.617,00
- salaris advocaat in conventie € 7.004,00 (2 punten × € 3.502,00)
- salaris advocaat in reconventie € 3.858,00 (2 punten × € 1.929,00)
- nakosten € 278,00 (plus de verhoging zoals vermeld
in de beslissing)
totaal € 17.757,00.
4.17.
De rechtbank zal [eisers] hoofdelijk [2] in deze proceskosten veroordelen en de wettelijke rente daarover toewijzen zoals in de beslissing is vermeld.

5.Beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen van [eisers] af,
in reconventie
5.2.
veroordeelt [eisers] om aan [gedaagden] te betalen een bedrag van € 157.086,57, te vermeerderen met de contractuele rente (de driemaands euribor + 3%) over een bedrag van € 153.258,90 vanaf 19 oktober 2024 tot aan de dag van algehele voldoening,
en verder in conventie en in reconventie
5.3.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk in de proceskosten van € 17.757,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eisers] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.4.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde van [gedaagden] af,
5.6.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.2 tot en met 5.4 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. Auwerda, rechter, bijgestaan door mr. N.M. Bindhammer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2025.

Voetnoten

1.Hoge Raad 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex)
2.Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1942