ECLI:NL:RBNHO:2025:4143

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
AWB - 22 _ 5162
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling van invoerrechten op basis van preferentiële tariefbehandeling bij invoer van goederen uit Canada

In deze zaak heeft eiseres, SARL, bezwaar gemaakt tegen de teruggaafbeschikkingen van de inspecteur van de Douane Eindhoven. De rechtbank beoordeelt of het verzoek van eiseres om terugbetaling van invoerrechten, die betrekking heeft op aangiften in de periode van 21 september 2017 tot 27 februari 2019, terecht is afgewezen. Eiseres heeft in totaal € 181.709 aan invoerrechten betaald en verzocht om terugbetaling op basis van artikel 117 van het Douanewetboek van de Unie (DWU). De inspecteur heeft echter slechts een deel van het verzoek toegewezen, wat heeft geleid tot beroep van eiseres. De rechtbank splitste het beroep in vier zaken en heeft op 5 maart 2025 de zitting gehouden. Eiseres stelt dat zij recht heeft op een preferentiële tariefbehandeling op basis van het CETA-Protocol, maar de inspecteur betwist dit en stelt dat de oorsprongsverklaringen niet geldig waren op het moment van het indienen van het verzoek om terugbetaling. De rechtbank concludeert dat de inspecteur terecht geen teruggaaf heeft verleend voor aangiften die zijn ingediend vóór 27 februari 2019, omdat de oorsprongsverklaringen niet meer geldig waren op het moment van indiening van het verzoek. De rechtbank wijst het verzoek van eiseres om vergoeding van immateriële schade toe wegens overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase en veroordeelt de Staat tot betaling van € 1.500 aan eiseres.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 22/5162, HAA 22/5163, HAA 22/5164 en HAA 22/5165

uitspraak van de meervoudige douanekamer van 16 april 2025 in de zaken tussen

[eiseres] SARL , gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J. Groenendijk),
en

de inspecteur van de Douane Eindhoven, verweerder.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of verweerder het verzoek van eiseres om terugbetaling, dat betrekking heeft op aangiften in de periode van 21 september 2017 tot
27 februari 2019, terecht heeft afgewezen.
Tijdens de periode van 27 februari 2017 tot 16 december 2019 heeft verweerder aan eiseres uitnodigingen tot betaling (hierna: de utb’s) uitgereikt voor een bedrag van in totaal
€ 181.709 aan invoerrechten. Eiseres heeft de invoerrechten betaald.
Eiseres heeft bij brief van 25 februari 2020, op 27 februari 2020 ontvangen door verweerder, verzocht om terugbetaling op voet van artikel 117 van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU) van de hiervoor genoemde invoerrechten.
Op 28 augustus 2020 heeft eiseres – met instemming van verweerder  haar verzoek om terugbetaling gewijzigd naar een terug te betalen bedrag van € 156.095 over de periode van 21 september 2017 tot 16 december 2019.
Met vier beschikkingen van 7 juni 2021 (de teruggaafbeschikkingen) is verweerder tegemoetgekomen aan het verzoek om terugbetaling voor zover dit ziet op de aangiften in de periode van 27 februari 2019 tot 16 december 2019. In totaal heeft verweerder
€ 47.595,41 aan eiseres terugbetaald. Dat heeft hij op de volgende wijze gedaan:
 in de beschikking met referentie (…)955TB € 11.078,06;
 in de beschikking met referentie (…)969TB € 10.321,52;
 in de beschikking met referentie (…)971TB € 8.678,21;
 in de beschikking met referentie (…)972TB € 17.517,62.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de teruggaafbeschikkingen.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 27 juli 2022 heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de teruggaafbeschikkingen ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep in vier zaken gesplitst, te weten:
 onder zaaknummer HAA 22/5162 de beschikking met referentie (…)955TB;
 onder zaaknummer HAA 22/5162 de beschikking met referentie (…)969TB;
 onder zaaknummer HAA 22/5162 de beschikking met referentie (…)971TB;
 onder zaaknummer HAA 22/5162 de beschikking met referentie (…)972TB.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2025.
Namens eiseres is verschenen: mr. [naam 1] , kantoorgenoot van de gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. dr. [naam 2] en
mr. [naam 3] .

Feiten

1. In de periode van 27 februari 2017 tot en met 16 december 2019 heeft [bedrijf] B.V. op naam en voor rekening van eiseres diverse goederen, voornamelijk kledingstukken, onder de regeling ‘in het vrije verkeer brengen’ geplaatst. De goederen werden vanuit Canada ingevoerd. In de aangiften heeft eiseres geen aanspraak gemaakt op een vrijstelling voor terugkerende goederen of op een preferentiële tariefbehandeling. De aangiften hebben geleid tot verschuldigdheid van € 181.709 aan invoerrechten.
2. In het oorspronkelijke door verweerder op 27 februari 2020 ontvangen verzoek om terugbetaling heeft eiseres verzocht om vrijstelling voor terugkerende goederen.
3. Eiseres heeft het verzoek om terugbetaling op 28 augustus 2020 gewijzigd omdat de goederen niet in het vrije verkeer in de Europese Unie (hierna: EU) zijn geweest, maar in de EU (Bulgarije) onder de regeling actieve veredeling zijn geproduceerd en daarna naar Canada zijn vervoerd. De vrijstelling voor terugkerende goederen kan daarom niet worden toegepast. Volgens eiseres had bij de invoer wel aanspraak gemaakt kunnen worden op een preferentieel tarief uit hoofde van het Oorsprongsprotocol (hierna: het CETA-Protocol) bij de tussen Canada, enerzijds, en de EU en haar lidstaten, anderzijds, gesloten Brede Economische en Handelsovereenkomst (hierna: de CETA-Overeenkomst [1] ) die op 21 september 2017 in werking is getreden. Eiseres maakt daarom voor de invoeraangiften in de periode van 21 september 2017 tot en met 16 december 2019 aanspraak op terugbetaling wegens toepassing van een preferentiële tariefbehandeling op grond van de oorsprong Canada van de goederen.

Geschil

4. In geschil is of verweerder terecht het verzoek van eiseres om terugbetaling slechts heeft toegewezen voor zover dat betrekking heeft op de aangiften in de periode van
27 februari 2019 tot 16 december 2019. Meer in het bijzonder is in geschil of eiseres heeft voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van de door haar gewenste preferentiële tariefbehandeling. De kernvraag daarbij is hoe de geldigheidsduur van oorsprongsverklaringen moet worden beoordeeld. Moet worden uitgegaan van geldigheid op het moment van invoer van de goederen, zoals eiseres stelt, of geldigheid op het moment dat aanspraak wordt gemaakt op de preferentiële tariefbehandeling, zoals verweerder stelt.
5. Eiseres stelt dat op grond van de artikelen 116, 117 en 121, eerste lid, onder 1, van het DWU door verweerder (ook) teruggaaf van invoerrechten moet worden verleend voor een bedrag van € 108.499,59 dat ziet op de periode van 21 september 2017 tot 27 februari 2019.
Eiseres stelt dat de douaneagenten bij de invoer weliswaar niet de juiste preferentiecode hebben aangegeven en dat daardoor het preferentiële tarief niet als zodanig is geclaimd, maar dat door ‘ [naam 4] ’ op de facturen oorsprongsverklaringen waren geprint die recht geven op het preferentiële tarief. Bij de invoer was dus een geldig oorsprongsbewijs voorhanden van de preferentiële (Canadese) oorsprong van de goederen.
Dat een verzoek om terugbetaling op grond van artikel 117, tweede lid, van het DWU moet zijn “voorzien van alle nodige bescheiden” doelt in dit geval op het aantonen dat er op het moment van het in het vrije verkeer brengen een geldige oorsprongsverklaring voorhanden is. Nergens is bepaald dat de oorsprongsverklaring geldig moet zijn op het moment van het indienen van het verzoek om terugbetaling.
In artikel 20 van het CETA-Protocol is bepaald dat oorsprongsbewijzen een geldigheidsduur hebben van twaalf maanden. Binnen die geldigheidstermijn moeten de goederen bij de douane worden aangebracht. Dat heeft eiseres gedaan aangezien de oorsprongsverklaringen geldig waren op het moment dat de goederen werden ingevoerd.
Artikel 21, vierde lid, van het CETA-Protocol bepaalt dat zelfs wanneer oorsprongsverklaringen achteraf worden afgegeven, een importeur nog tot minimaal 3 jaar terug recht heeft op terugbetaling van invoerrechten. De partijen bij de CETA-overeenkomst moeten dit artikel implementeren en teruggaaf toestaan tot minstens 3 jaar terug. Als dat recht op teruggaaf geldt in het geval van achteraf afgegeven oorsprongsverklaringen, dan zou dat volgens eiseres ook moeten gelden in de situatie waarin de importeur op het moment van invoer een factuur met geldige oorsprongsverklaring heeft gepresenteerd aan de douane. Eiseres wijst verder op een onjuistheid in de Nederlandse versie van het CETA-Protocol. De Engelse, Franse en Duitse teksten verwijzen naar een teruggaafperiode van minstens drie jaar, terwijl de Nederlandse tekst verwijst naar een teruggaafperiode van hoogstens drie jaar.
Eiseres stelt dat de zinsnede “in overeenstemming met haar interne recht” in artikel 21, vierde lid van het CETA-Protocol slechts kan zien op formele regels voor het indienen van teruggaafverzoeken en het verlenen van teruggaaf. Met deze zinsnede wordt niet gedoeld op de lokale regels over de geldigheidsduur van oorsprongsbewijzen. Met de interpretatie van de Nederlandse douane wordt inbreuk gemaakt op artikel 21, vierde lid, van het CETA-Protocol, waarin duidelijk staat dat binnen een termijn van ten minste drie jaar teruggaaf kan worden gevraagd in gevallen waarin oorsprongsbewijzen achteraf zijn afgegeven. Het komt eiseres vreemd voor dat de driejaarstermijn wel zou gelden bij achteraf gegeven oorsprongsverklaringen en niet bij oorsprongsverklaringen die geldig waren op het moment van invoer.
Artikel 20, tweede lid, van het CETA-Protocol is volgens eiseres niet relevant voor de onderhavige zaak. De oorsprongsverklaringen van [naam 4] zijn ingediend tijdens hun geldigheidsperiode en bovendien op het moment van invoer. Er bestond en bestaat dus in elk geval een recht om het preferentiële tarief toe te passen, ook nog middels een teruggaafverzoek dat 3 jaar na dato wordt ingediend. Eiseres doet een beroep op artikel 21, vierde lid, van het CETA-Protocol en niet op artikel 20, tweede lid, van dat Protocol.
De interpretatie van verweerder van de artikelen, 116, 117 en 121 van het DWU en van het CETA-protocol is niet juist. Eiseres verwijst daartoe naar de terugbetaling die volgens haar is verleend door de douaneautoriteiten van Duitsland en Spanje voor een periode langer dan één jaar terug gerekend vanaf het moment van indiening van het teruggaafverzoek.
De rechtbank is in dat kader bevoegd prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de EU (hierna: HvJ EU).
Eiseres heeft Global Affairs Canada en Canada Border Services Agency bevraagd over het doel en de strekking van de artikelen 20 en 21, vierde lid, van het CETA-Protocol. De Canadese autoriteiten kijken naar de geldigheid van de benodigde documenten op het moment van invoer en passen de teruggaaftermijn toe volgens artikel 21, vierde lid, van het CETA-Protocol.
Eiseres heeft tijdens de mondelinge behandeling ter zitting haar conclusie in het beroepschrift gecorrigeerd. Zij concludeert primair tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de (in één geschrift vervatte) uitspraken op bezwaar van 27 juli 2022 en teruggaaf van € 108.499,59 aan invoerrechten voor de periode van 21 september 2017 tot
27 februari 2019.
Subsidiair concludeert eiseres tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU.
Eiseres verzoekt de rechtbank verweerder te veroordelen tot betaling van de kosten van de bezwaarprocedure.
Ter zitting heeft eiseres verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase.
6. Verweerder stelt dat hij terecht geen terugbetaling heeft verleend voor de aangiften in de periode van 21 september 2017 tot 27 februari 2019.
Eiseres heeft in de betrokken invoeraangiften zelf geen preferentie geclaimd. Dat betekent volgens verweerder dat aan eiseres bij de aanvaarding van deze aangiften het juiste bedrag aan invoerrechten in rekening is gebracht en dat aan haar in beginsel geen terugbetaling kan worden verleend op grond van artikel 117, eerste lid, van het DWU. Volgens artikel 56, derde lid, van het DWU kan een aanvraag om toepassing van een preferentiële tariefmaatregel achteraf worden ingediend. Op grond van artikel 117, tweede lid, van het DWU kan alsnog worden verzocht om toepassing van een preferentieel tarief dat bestond op het tijdstip van de aanvaarding van de aangiften (voor het vrije verkeer van de goederen). Ook aan de verdere voorwaarden van de toepasselijke preferentiële tariefmaatregel moet zijn voldaan.
Voor terugbetaling ter zake van invoeraangiften vanaf 21 september 2017 moet voldaan zijn aan de in het CETA-Protocol en in het DWU vastgestelde termijnen en voorwaarden.
Artikel 117, tweede lid, van het DWU vereist dat “het verzoek (is) voorzien van alle nodige bescheiden”. Welke bescheiden nodig zijn, staat in het CETA-protocol. Artikel 18 van dat protocol verlangt een oorsprongsverklaring.
Bij het op 28 augustus 2020 ingediende verzoek om terugbetaling heeft eiseres factuurverklaringen overgelegd. Artikel 20, eerste lid, van het CETA-protocol stelt de geldigheid van een oorsprongsverklaring vast op 12 maanden vanaf de datum waarop zij door de exporteur is opgesteld, en bepaalt dat “(b)innen deze periode (…) aanspraak (kan) worden gemaakt op een preferentiële tariefbehandeling bij de douaneautoriteit van de partij van invoer”. Het aanspraak maken geschiedt ingevolge artikel 21, eerste lid, onder a, van het CETA-Protocol door indiening van de oorsprongsverklaring door de importeur bij de douaneautoriteit van de partij van invoer zoals vereist door die partij en overeenkomstig de aldaar geldende procedures. Het moment waarop het verzoek samen met de oorsprongsverklaring wordt ingediend, vormt het uitgangspunt voor de beoordeling of de overgelegde oorsprongsverklaring tot bewijs kan dienen. Dit blijkt ook uit de richtsnoer ‘Preferential Trade: Guidance on the rules of Origin’ [2] , onderdeel B.8 waar ten aanzien van de geldigheid van bewijzen van oorsprong wordt bepaald:
“Documents on origin have a limited life span according to each preferential arrangement. (…) The period starts running as from the day the document on origin is issued or made out in the exporting country. The document on origin must be valid
at the time the claim for preference is made”(cursivering door verweerder).
Nu het verzoek om terugbetaling op 27 februari 2020 door eiseres werd ingediend, was de geldigheidsduur van alle oorsprongsverklaringen die zijn gesteld op facturen met een factuurdatum gelegen vóór 27 februari 2019 op het moment van indiening van dit verzoek volgens verweerder al verstreken. Volgens verweerder is daarom terecht slechts teruggaaf verleend voor de periode vanaf 27 februari 2019.
In artikel 20, eerste lid, van het CETA-Protocol wordt de mogelijkheid opengelaten van een langere geldigheid van oorsprongsverklaringen. De EU als partij van invoer heeft echter geen langere geldigheid vastgesteld. Ingevolge artikel 20, tweede lid, van het CETA-Protocol is aanvaarding van de buiten hun geldigheidsduur overgelegde factuurverklaringen volgens verweerder niet aan de orde. In de EU is namelijk voor het CETA-Protocol geen regeling opgesteld die aanvaarding mogelijk maakt van oorsprongsverklaringen die worden ingediend na afloop van hun geldigheidsduur.
Volgens de geldende regeling gaat het er niet om of op enig moment een oorsprongsverklaring voorhanden is geweest die toen geldig was. De oorsprongsverklaring moet geldig zijn op het moment dat de aanspraak op preferentie wordt gemaakt.
Verweerder stelt dat ook artikel 21, vierde lid, van het CETA-Protocol geen grond biedt voor de aanvaarding van oorsprongsbewijzen buiten hun geldigheidsduur.
Volgens verweerder kan aan de door eiseres bij haar beroep gevoegde informatie over een Duitse en een Spaanse zaak niet de conclusie worden verbonden dat in haar geval tot terugbetaling had moeten overgegaan voor de invoeraangiften die vóór 27 februari 2019 zijn ingediend. Verweerder is van mening dat hij het CETA-Protocol en het DWU op de juiste wijze heeft uitgelegd en voor zijn uitleg vindt hij ook steun in de in Europees verband opgestelde richtsnoeren. Een prejudiciële vraag over deze uitleg acht verweerder dan ook niet nodig. Een uiteenlopende toepassing van de regels binnen de EU verdient in Europees verband wel aandacht, maar niet van het HvJ EU, maar van de betreffende douanecomités van de Commissie.
Hoe de Canadese autoriteiten het CETA-Protocol toepassen is volgens verweerder evenmin van belang voor de onderhavige zaak. Lang niet op alle punten is bij de partijen bij de CETA-Overeenkomst sprake van wederkerigheid of gelijke regels. Er zijn regels en procedures die ter vaststelling aan deze partijen zijn overgelaten.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
7. Overigens is volgens verweerder bij de teruggaafbeschikkingen ten onrechte de datum 27 februari 2020 in plaats van 28 augustus 2020 voor de vaststelling van het terug te betalen bedrag tot uitgangspunt genomen en zijn bij de financiële afwikkeling van de teruggaafbeschikkingen bovendien per abuis ook enkele bedragen terugbetaald voor aangiften met aanvaardingsdata gelegen vóór 27 februari 2019. Verweerder heeft daarom op 27 september 2022 een uitnodiging tot betaling aan eiseres gestuurd voor een bedrag van
€ 37.741,95 aan invoerrechten. De behandeling van het bezwaar tegen die uitnodiging tot betaling is aangehouden in afwachting van de uitkomsten van onderhavige beroepen.

Juridisch kader

8. Artikel 56 van het DWU, luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Gemeenschappelijk douanetarief en -toezicht
1. De verschuldigde invoer- en uitvoerrechten zijn gebaseerd op het gemeenschappelijk douanetarief.
(…)
2. Het gemeenschappelijk douanetarief omvat al het volgende:
a)
de gecombineerde nomenclatuur van goederen als vastgesteld bij Verordening (EEG) nr. 2658/87;
(…)
c)
de conventionele of gewone autonome douanerechten van toepassing op goederen die onder de gecombineerde nomenclatuur vallen;
d)
de preferentiële tariefmaatregelen in de overeenkomsten die de Unie met bepaalde landen of gebieden dan wel groepen van landen of gebieden buiten het douanegebied van de Unie heeft gesloten;
(…)
3. Indien de betrokken goederen voldoen aan de voorwaarden die in de in lid 2, onder d) tot en met g), vastgestelde maatregelen zijn vervat, treden de in die bepalingen bedoelde maatregelen op aanvraag van de aangever in de plaats van de onder c) van dat lid genoemde maatregelen. Deze aanvraag kan achteraf worden ingediend zolang aan de in de toepasselijke maatregel of het wetboek vastgestelde termijnen en voorwaarden is voldaan.
(…).”
9. Artikel 64 van het DWU, luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Preferentiële oorsprong van goederen
1. Om voor de in artikel 56, lid 2, onder d) of e), bedoelde maatregelen of voor niet-tarifaire preferentiële maatregelen in aanmerking te komen, moeten goederen voldoen aan de in de leden 2 tot en met 5 van dit artikel bedoelde regels betreffende de preferentiële oorsprong.
2. Voor goederen die in aanmerking komen voor preferentiële maatregelen in het kader van overeenkomsten die de Unie met bepaalde landen of gebieden dan wel groepen van landen of gebieden buiten het douanegebied van de Unie heeft gesloten, worden de regels betreffende de preferentiële oorsprong bij die overeenkomsten vastgesteld.
(…).”
10. Artikel 117 van het DWU luidt als volgt:
“Invoer- of uitvoerrechten die te veel in rekening zijn gebracht
1. Een bedrag aan invoer- of uitvoerrechten wordt terugbetaald of kwijtgescholden indien het bedrag dat correspondeert met de aanvankelijk meegedeelde douaneschuld het verschuldigde bedrag overschrijdt of indien de douaneschuld in strijd met artikel 102, lid 1, onder c) of d), aan de schuldenaar was meegedeeld.
2. Wanneer het verzoek om terugbetaling of kwijtschelding is gegrond op het bestaan, op het tijdstip van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer van de goederen, van een verlaagd recht of een nulrecht bij invoer in het kader van een tariefcontingent, een tariefplafond of een andere gunstige tariefbehandeling, wordt de terugbetaling of kwijtschelding slechts verleend indien, op het tijdstip waarop het verzoek, voorzien van alle nodige bescheiden, wordt ingediend, is voldaan aan een van de volgende voorwaarden:
a)
indien het een tariefcontingent betreft, dit niet is uitgeput;
b)
in de overige gevallen, het normaal verschuldigde recht niet opnieuw is ingesteld.”
11. De CETA-Overeenkomst en het bijbehorende CETA-Protocol zijn, bij voorlopige toepassing op 21 september 2017 in werking getreden.
12. Artikel 18 van het CETA-Protocol luidt:
“Bewijs van oorsprong
1. Producten van oorsprong uit de Europese Unie komen bij invoer in Canada, en producten van oorsprong uit Canada komen bij invoer in de Europese Unie, voor de preferentiële tariefbehandeling krachtens deze overeenkomst in aanmerking op basis van een verklaring (hierna „oorsprongsverklaring” genoemd).
2. De oorsprongsverklaring wordt verstrekt op een factuur of ander handelsdocument, waarin het product van oorsprong voldoende duidelijk is omschreven om het te kunnen identificeren. (…)”
13. Artikel 20 van het CETA-Protocol luidt:
“Geldigheid van de oorsprongsverklaring
1. Een oorsprongsverklaring is twaalf maanden geldig vanaf de datum waarop zij door de exporteur is opgesteld, of langer indien aldus vastgesteld door de partij van invoer. Binnen deze periode kan aanspraak worden gemaakt op een preferentiële tariefbehandeling bij de douaneautoriteit van de partij van invoer.
2. De partij van invoer kan een na de in lid 1 bedoelde geldigheidsperiode bij haar douaneautoriteit ingediende oorsprongsverklaring aanvaarden voor de toepassing van een preferentiële tariefregeling in overeenstemming met het in die partij geldende recht.”
14. Artikel 21 van het CETA-Protocol luidt:
“Verplichtingen met betrekking tot de invoer
1. Om aanspraak te kunnen maken op preferentiële tariefbehandeling moet de importeur:
a)
de oorsprongsverklaring indienen bij de douaneautoriteit van de partij van invoer zoals vereist door die partij en overeenkomstig de aldaar geldende procedures;
b)
een vertaling van de oorsprongsverklaring indienen, als de douaneautoriteit van de partij van invoer dit vereist; en
c)
een verklaring indienen die deel uitmaakt van de invoeraangifte of hiervan vergezeld gaat, waaruit blijkt dat de producten voldoen aan de voorwaarden voor de toepassing van deze overeenkomst, als de douaneautoriteit van de partij van invoer dit vereist.
2. Een importeur die verneemt of redenen heeft om aan te nemen dat een oorsprongsverklaring voor een product waarvoor de preferentiële tariefbehandeling is verleend onjuiste informatie bevat, stelt de douaneautoriteit van de partij van invoer onmiddellijk schriftelijk in kennis van alle wijzigingen die van invloed zijn op de oorsprong van dat product en betaalt de verschuldigde invoerrechten.
3. Wanneer een importeur verzoekt om preferentiële tariefbehandeling voor uit het grondgebied van de andere partij ingevoerde goederen, kan de partij van invoer een preferentiële tariefbehandeling voor die goederen weigeren indien de importeur niet aan de eisen van dit protocol voldoet.
4. In overeenstemming met haar interne recht bepaalt elke partij dat een product waarvoor de importeur op het tijdstip van invoer niet over een oorsprongsverklaring beschikte maar dat bij invoer ervan op het grondgebied van die partij normaal als van oorsprong zou zijn beschouwd, hij binnen een termijn van ten hoogste drie jaar na de datum van invoer mag verzoeken om de terugbetaling van de rechten die hij heeft moeten betalen omdat het product toen geen preferentiële tariefbehandeling heeft gekregen.”

Beoordeling door de rechtbank

Voorwaarden toepassing preferentiële tariefbehandeling
15. De rechtbank moet beoordelen of verweerder het verzoek om terugbetaling terecht slechts gedeeltelijk heeft toegewezen. In de kern gaat het om de vraag of de goederen waar het verzoek om terugbetaling op ziet, in aanmerking komen voor preferentiële tariefbehandeling. In dat geval zijn geen invoerrechten verschuldigd.
15. Tussen partijen is niet in geschil dat de aangiften waarvoor het verzoek om terugbetaling is gedaan niet uitsluitend betrekking hebben op goederen van oorsprong uit Canada, maar ook op goederen van oorsprong uit China. Het verzoek om terugbetaling kan in ieder geval niet worden toegewezen voor zover het betrekking heeft op goederen van oorsprong uit China.
17. Om voor preferentiële tariefbehandeling in aanmerking te komen moeten de regels van het DWU en (in dit geval) de CETA-Overeenkomst worden gevolgd (artikel 64, tweede lid, van het DWU). Bij preferentiële tariefbehandeling komt het preferentiële tarief in de plaats van de conventionele of autonome douanerechten. Degene die een beroep wil doen op preferentiële tariefbehandeling moet daarvoor een aanvraag doen. Deze aanvraag kan achteraf worden ingediend zolang aan de in de toepasselijke maatregel of het wetboek vastgestelde termijnen en voorwaarden is voldaan (artikel 56, derde lid, van het DWU). Een van die voorwaarden is een geldige oorsprongsverklaring als bedoeld in het CETA-Protocol (oorsprongsverklaring).
Verzoek om terugbetaling
17. Vaststaat dat eiseres bij de aangiften geen aanspraak heeft gemaakt op een preferentiële tariefbehandeling (de voorgeschreven preferentiecode 300 werd niet ingevuld in het daarvoor in de aangiften bestemde vak). Verweerder heeft de aangiften gevolgd en op grond daarvan invoerrechten geheven.
19. Eiseres stelt dat bij de invoer geldige oorsprongsbewijzen ten bewijze van de preferentiële (Canadese) oorsprong van de ingevoerde goederen voorhanden waren. Eiseres heeft echter pas in het verzoek om terugbetaling van 27 februari 2020 een beroep op preferentiële tariefbehandeling gedaan. Artikel 117, tweede lid, van het DWU vereist dat dit verzoek voorzien is van alle benodigde bescheiden. Eén van deze bescheiden is de oorsprongsverklaring die op grond van het CETA-Protocol wordt verlangd. Uit artikel 56, derde lid, tweede volzin, van het DWU volgt dat ten tijde van het verzoek om terugbetaling de oorsprongsverklaring nog geldig moet zijn. [3] Dit is namelijk het moment dat de aanvraag voor toepassing van het preferentiële tarief wordt gedaan. Eiseres kan dus niet worden gevolgd in haar standpunt dat nergens is bepaald dat de oorsprongsverklaring geldig moet zijn op het moment van het indienen van het verzoek om terugbetaling. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder voor de beoordeling of de overgelegde oorsprongsverklaringen kunnen dienen voor de toepassing van het preferentiële tarief, terecht uitgegaan van het moment waarop om terugbetaling wordt gevraagd. Artikel 20, eerste lid, van het CETA-Protocol bepaalt dat een oorsprongsverklaring twaalf maanden geldig is vanaf de datum waarop zij door de exporteur is opgesteld en dat binnen deze twaalf maanden aanspraak kan worden gemaakt op een preferentiële tariefbehandeling bij de douaneautoriteit van de partij van invoer. De Europese Unie heeft van de in het CETA-Protocol geboden mogelijkheid om van deze termijn af te wijken geen gebruik gemaakt. Uitgaande van 27 februari 2020 als datum van indiening van het verzoek, heeft verweerder terecht geen teruggaaf verleend voor aangiften die zijn ingediend vóór 27 februari 2019.
20. De stelling van eiseres, dat in de onderhavige zaken de termijn van artikel 21, vierde lid, van het CETA-Protocol moet worden toegepast, leidt niet tot een ander oordeel. Uit het artikel blijkt duidelijk dat die langere termijn alleen toepassing kan vinden als de importeur op het tijdstip van invoer niet over een oorsprongsverklaring beschikte. In de onderhavige zaken heeft eiseres nadrukkelijk verklaard dat van deze situatie geen sprake is.
Hetgeen eiseres heeft aangedragen over vergelijkbare verzoeken om teruggaaf in Duitsland en Spanje waarin volgens haar een langere geldigheidstermijn van de oorsprongsverklaring van toepassing zou zijn, leidt evenmin tot een ander oordeel omdat dit feitelijk en juridisch andere situaties dan de onderhavige betreft. Hetzelfde geldt voor de correspondentie met de Canadese douane waarnaar eiseres verwijst.
21. Dat volgens verweerder uitgegaan had moeten worden van de datum van het gewijzigde verzoek om terugbetaling van 28 augustus 2020 en er volgens hem daarom teveel is terugbetaald, valt buiten de omvang van onderhavige procedures.

Conclusie

22. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
23. Eiseres heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank merkt in dat kader de onderhavige zaken aan als samenhangend. De berechting van deze zaken is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 19 juli 2021 en is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 16 april 2025. De redelijke termijn van twee jaar is daarom overschreden met afgerond eenentwintig maanden. Partijen zijn het erover eens dat de periode waarmee verweerder de redelijke termijn in de bezwaarfase heeft overschreden gerechtvaardigd is en buiten beschouwing dient te blijven. Deze bijzondere omstandigheid maakt dat de redelijke termijn van twee jaar met zeven maanden moet worden verlengd. De rechtbank wijst daarom het verzoek tot vergoeding van immateriële schadevergoeding toe voor een periode van afgerond veertien maanden.
Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.500 te vergoeden door de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid).
Proceskosten
24. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 226,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 0,25), nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de vergoeding van door eiseres geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. [4] De termijnoverschrijding is uitsluitend aan de rechtbank toe te rekenen, zodat de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten dient te worden veroordeeld.
Griffierecht
25. Nu de rechtbank het beroep op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent, geldt op grond van nieuwe jurisprudentie van de Hoge Raad dat het griffierecht niet aan eiseres behoeft te worden vergoed. [5] Het verzoek om vergoeding van immateriële schade is gedaan ter zitting op 21 januari 2025. Dit is na de datum van het arrest van de Hoge Raad op 31 mei 2024. Daarom bestaat ook op grond van het door de Hoge Raad gecreëerde overgangsrecht [6] geen recht op vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan eiseres van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade vastgesteld op een bedrag van € 1.500;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres van € 226,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, voorzitter, en mr. P.H. Lauryssen en
mr. W.M.C. Schipper, leden, in aanwezigheid van mr. W.G. van Gastelen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 april 2025.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is per post verzonden op:

Rechtsmiddel

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de douanekamer van het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Brede Economische en Handelsovereenkomst (CETA) tussen Canada, enerzijds, en de Europese Unie en haar lidstaten, anderzijds, PB 2017, L 11/23; Besluit (EU) 2017/38 van de Raad van 28 oktober 2016 betreffende de voorlopige toepassing van de Brede Economische en Handelsovereenkomst (CETA) tussen Canada, enerzijds, en de Europese Unie en haar lidstaten, anderzijds, PB 2017, L 11/1080; Protocol inzake de oorsprongsregels en oorsprongsprocedures,
2.Vindplaats via: https://taxation-customs.ec.europa.eu/customs-4/international-affairs/origin-goods/preferential-origin/common-provisions_en
3.In gelijke zin: uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 2 januari 2024, ECLI:NL:RBNHO:2024:188.
4.vgl. het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526).
5.Zie het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567.
6.Zie het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024, overweging 7.1.2.