ECLI:NL:RBNHO:2025:2938

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 maart 2025
Publicatiedatum
19 maart 2025
Zaaknummer
AWB - 22 _ 1273
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

BPM naheffingsaanslag en waardebepaling van een gebruikte auto uit Duitsland

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 20 maart 2025 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag voor de Belasting van Personenauto’s en Motorrijwielen (BPM). Eiser, die een gebruikte auto uit Duitsland had aangeschaft, kreeg een naheffingsaanslag opgelegd door de Belastingdienst. De hoogte van deze aanslag was vastgesteld op € 2.389, gebaseerd op een taxatie door de dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ). Eiser had echter een lagere handelsinkoopwaarde van de auto opgegeven en voerde aan dat de naheffingsaanslag onterecht was opgelegd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de auto op 3 februari 2021 was gekocht en dat de registratie in Nederland op 1 maart 2021 had plaatsgevonden. Eiser had aangifte gedaan van de BPM, maar de aangifte werd geselecteerd voor controle. Na een taxatie door DRZ, die een lagere waarde vaststelde, heeft de Belastingdienst de naheffingsaanslag gehandhaafd. Eiser heeft beroep ingesteld en zijn gemachtigde heeft de zaak ter zitting verdedigd.

De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag niet correct was, omdat de door de Belastingdienst gehanteerde handelsinkoopwaarde niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank heeft de naheffingsaanslag verlaagd tot € 2.280, en de uitspraak op bezwaar vernietigd. Daarnaast heeft de rechtbank eiser een schadevergoeding toegekend voor de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiser vergoed.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/1273

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 maart 2025 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. H. van Dam),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 11 juni 2021 een naheffingsaanslag Belastingen van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) opgelegd ter zake van de registratie in het Nederlandse kentekenregister van een [voertuig] met een VIN-nummer eindigend op [#] (de auto). De hoogte van de naheffingsaanslag bedraagt € 2.389. Daarbij is geen belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft de naheffingsaanslag bij de uitspraak op bezwaar van 22 december 2021 gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2024. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en mr. [naam 2] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft de auto op 3 februari 2021 in Duitsland als gebruikte auto met een kilometerstand 33.765 gekocht voor een bedrag van € 21.642,64. De datum eerste toelating van de auto in Duitsland is 12 juni 2019.
2. Op 23 februari 2021 heeft eiser aangifte gedaan van de verschuldigde BPM ter zake van de registratie van de auto in het Nederlandse kentekenregister. De registratie is op 1 maart 2021 voltooid door tenaamstelling van het Nederlandse kenteken ( [kenteken] ).
Eiser heeft de auto als gebruikt in de zin van artikel 10 van de Wet BPM aangemerkt en daarom de verschuldigde BPM berekend met inachtneming van een vermindering. Daartoe heeft [bedrijf 1] te [plaats] , in opdracht van eiser, als taxateur, de handelsinkoopwaarde van het voertuig bepaald op € 6.294 en de historische bruto BPM op
€ 10.873.
De vermindering van de BPM is als volgt berekend:
Historische nieuwprijs bij verkoop: € 40.867
Huidige inkoopwaarde in Nederland:
€ 6.294
Werkelijke afschrijving: € 24.573
Werkelijk afschrijvingspercentage 84,60 percent
Het op basis van deze berekening te betalen bedrag van € 1.674 (€ 10.873 x 0,1540) heeft eiser op 27 februari 2021 voldaan.
3. De aangifte van de auto is door verweerder geselecteerd voor een nadere controle. Daartoe is eiser opgeroepen de auto op 3 maart 2021 fysiek te laten opnemen door een deskundige van de dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ). Nadat eiser met bericht van verhindering niet bij de beoogde opname is verschenen heeft DRZ aan de hand van de hem bekende gegevens een ‘Onderzoek waardebepaling’ opgesteld, gedagtekend 11 maart 2021. Daarin is aan de hand van de koerslijst XRay geconcludeerd dat de handelsinkoopwaarde van de auto € 14.863 bedraagt en de gecalculeerde bruto-schade en de waardevermindering nihil.
4. Verweerder heeft in verband met dit controleresultaat de verschuldigde BPM herberekend. Hij heeft daarbij geen waardevermindering wegens schade in aanmerking genomen.
5. Bij brief van 8 april 2021 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om voor de auto een naheffingsaanslag op te leggen. Daarin is het bedrag van de naheffingsaanslag gespecificeerd aan de hand van de gecorrigeerde handelsinkoopwaarde. Eiser is in de gelegenheid gesteld binnen drie weken op deze kennisgeving te reageren, maar hij heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
6. Bij brief van 30 april 2021 heeft verweerder eiser medegedeeld de naheffingsaanslag op te leggen.

Geschil7. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot de juiste hoogte is opgelegd.

8. Eiser heeft in zijn beroepschrift en ter zitting een aantal hierna te bespreken formeelrechtelijke en inhoudelijke grieven naar voren gebracht.
9. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
10. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Voor wat betreft de bewijslastverdeling en de waardering van de gestelde schade
11. Het feit dat verweerder in strijd met het bepaalde in artikel 10, achtste lid, van de Wet BPM en artikel 8, achtste lid, van de Uitvoeringsregeling BPM, niet in de gelegenheid is gesteld de auto voorafgaande aan het schadeherstel te taxeren impliceert niet dat reeds daarom voorbij kan worden gegaan aan de gestelde schade en het dienaangaande in opdracht van eiser opgemaakte taxatierapport. Nog steeds dient aan de hand van de door eiser - op wie de bewijslast in deze bij de aangifte rust - aangedragen bewijsmiddelen te worden beoordeeld of op de waarde van de auto, zoals die op basis van de meest voordelige koerslijst is vastgesteld, een bedrag in mindering dient te worden gebracht in verband met schade. Het frustreren van de mogelijkheid de auto te hertaxeren in de staat waarin deze volgens de aangifte verkeerde leidt er wel toe dat het taxatierapport en de daarbij behorende schadecalculatie zonder verdere onderbouwing en toelichting niet als toereikend kan worden aanvaard. De bevoegdheid van verweerder om in een dergelijk geval tot naheffing over te gaan is met de conclusies van DRZ in beginsel gegeven. Het is vervolgens aan eiser het door hem bij zijn aangifte geleverde bewijs dusdanig te onderbouwen dat de juistheid daarvan kan worden vastgesteld. De in geding gebrachte foto’s van de toestand van de auto zijn in casu als bewijs ontoereikend. De door eiser overgelegde aankoopfactuur van de auto biedt evenmin aanknopingspunten voor de conclusie dat de bij de aangifte gevoegde bescheiden zonder meer kunnen worden gevolgd.
Voor wat betreft de overige inhoudelijke grieven
12. Met betrekking tot de grief dat de handelsinkoopwaarde verminderd moet worden vanwege het ontbreken van een oordeel van de Rijksdienst voor het wegverkeer (RDW) over de kilometerstand verwijst de rechtbank naar het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 juni 2014 (ECLI:NL:GHARL:2024:3914). Aan deze uitspraak wordt het volgende ontleend:
“Het Hof stelt voorop dat het ontbreken van een oordeel door de RDW over de kilometerstand in beginsel een waardedrukkende factor kan zijn, te meer omdat dit in bepaalde situaties zou kunnen duiden op tellerfraude en dit oordeel een omstandigheid is die, ook bij latere overdrachten, aan de auto blijft kleven. Met betrekking tot de onderhavige auto’s wijst evenwel niets in de richting van onregelmatigheden met betrekking tot de kilometerstand. Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank voorts met juistheid geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in de toegepaste koerslijsten geen auto’s zijn opgenomen waarvan de RDW geen oordeel over de kilometerstand heeft gegeven en dat dit gegeven dus niet al in de koerslijsten is verwerkt. Belanghebbende heeft derhalve met betrekking tot beide auto’s niet aannemelijk gemaakt dat met een waardevermindering rekening zou moeten worden gehouden wegens het ontbreken van een oordeel over de kilometerstand.”In hetgeen door eiser in deze procedure is aangevoerd ziet de rechtbank geen reden voor een andersluidend oordeel.
13. De gestelde omstandigheid dat de auto slechts is uitgerust met winterbanden terwijl geen zomerbanden voor handen zijn kan niet leiden tot een verminderde handelsinkoopwaarde. Dat deze waarde daardoor zou worden aangetast is door eiser niet aannemelijk gemaakt.
14. Eiser heeft voorts een beroep gedaan op een e-mailbericht van [naam 3] , verbonden aan [bedrijf 2] B.V., het bedrijf dat verantwoordelijk is voor de aan de waardering ten grondslag gelegde koerslijst. Deze verwoordt hierin het volgende standpunt:
“Koerslijstwaarde: Enkel een verhoging van de CO2 heeft geen enkele invloed op de koerslijstwaarde van een voertuig. Het feit dat er enkel meer BPM in de nieuwprijs zit betekent niet dat dit leidt tot hogere inkoopprijzen. Tenzij de verhoging van de CO2 veroorzaakt wordt door de toevoeging van extra (CO2) verhogende fabrieksopties. Indien deze prijsverhogende en restwaarde verhogende opties in de koerslijst op je juiste manier geselecteerd worden leidt dit tot een verhoging van de koerslijstwaarde. Indien het uitvoeringsniveau echter identiek is aan het geselecteerde referentievoertuig maar de CO2 toch afwijkt heeft dit geen enkel gevolg voor de koerslijstwaarde.”
Eiser verwijst in dit verband naar een uitspraak van het gerechtshof van 30 november 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:11114). De rechtbank stelt vast dat het tegen die uitspraak door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde cassatieberoep ongegrond is verklaard (ECLI:NL:HR:2023:1703).
De kern van het hierboven genoemde arrest van de Hoge Raad luidt als volgt:
“3.3.2 Wanneer bij toepassing van de koerslijstmethode dan wel de taxatiemethode ter bepaling van de afschrijving tussen de belastingplichtige en de inspecteur geen geschil (meer) bestaat over het bedrag van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, lid 5, van de Wet en van de handelsinkoopwaarde respectievelijk de taxatiewaarde van het te registreren voertuig, kan de inspecteur de belastingplichtige niet tegenwerpen dat met toepassing van de Wet de werkelijke waardedaling van het te registreren gebruikte motorrijtuig niet voldoende wordt benaderd.”
15. Verweerder heeft ter zitting, in reactie op deze grief betoogd dat deze jurisprudentie hier niet van toepassing is, omdat geen sprake is van gelijke auto’s. Dit standpunt kan niet worden gevolgd. Het arrest gaat immers om de beoordeling van de afschrijving van een gebruikte uit een andere lidstaat geïmporteerde auto en de vraag welke gevolgen moeten worden verbonden aan het gebruik daarbij van koerslijsten en niet-identieke referentie-auto’s.
16. De rechtbank stelt vervolgens vast dat partijen in het onderhavige geval van mening verschillen over zowel de te hanteren historische nieuwprijs of catalogusprijs van de auto als over de handelsinkoopwaarde daarvan. Eiser concludeert tot een historische nieuwprijs van € 40.867, terwijl verweerder de naheffingsaanslag heeft gestoeld op een catalogusprijs van
€ 39.770.
17. Voor wat betreft de historische nieuwprijs geldt in gevolge artikel 9, vijfde lid, van de Wet Bpm, dat onder catalogusprijs wordt verstaan de in Nederland door de fabrikant of importeur publiekelijk kenbaar gemaakte prijs welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen. In die geadviseerde verkoopprijs is de belasting van personenauto’s en motorrijwielen zelf niet begrepen. Is een zodanig prijs niet bekend, dan wordt hij door vergelijking bepaald.
In het onderhavige geval is sprake van een type-uitvoering die als zodanig niet in nieuwstaat door de fabrikant of importeur op de Nederlandse markt werd aangeboden. Uit de laatste volzin van de hierboven aangehaalde wettelijke bepaling volgt dan dat de nieuwprijs door vergelijking moet worden bepaald. Uit de rapportage van DRZ kan de rechtbank niet afleiden hoe de vereiste veergelijking is gemaakt en welke conclusies daaraan kunnen worden verbonden. Anderzijds valt wel op dat het Onderzoek Waardebepaling – anders dat het bijgevoegde SilverDat VIN-informatie Rapport waarop het Onderzoeksrapport aangeeft gebaseerd te zijn – uitgaat van een andere type-aanduiding en ten onrechte van een handgeschakelde auto. De catalogusprijs, genoemd in het onderzoeksrapport, is daarmee niet aannemelijk gemaakt. Daar staat tegenover dat het bij de aangifte overgelegde taxatierapport van eiser onder 8b gemotiveerd wordt ingegaan op het gebruik van referentie-auto’s en de consequenties daarvan. De rechtbank zal daarom eiser volgen is de door hem verdedigde historische nieuwprijs.
18. Ook verschillen partijen van mening over de handelsinkoopwaarde van de auto. Eiser verdedigt een waarde van € 15.183, te verminderen met de gestelde kosten van schadeherstel en met een bedrag, gerelateerd aan onduidelijkheid over de kilometerstand van de auto, terwijl verweerder aan de hand van de rapportage van DRZ komt op een handelingsinkoopwaarde van € 14.863. In de voorafgaande rechtsoverwegingen in deze uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser niet kan worden gevolgd in de door hem gestelde schade en in de aftrek in verband met het aantal gereden kilometers. De daarmee verminderde handelsinkoopwaarde kan daarom niet als juist worden aanvaard. Nu eiser de handelsinkoopwaarde die door verweerder is gehanteerd in de naheffingsaanslag verder niet heeft bestreden en hij niet in een fiscaal betere positie komt te verkeren indien hij wordt gevolgd in zijn standpunt dienaangaande zonder dat de door hem gestelde kosten worden geaccepteerd, zal de rechtbank bij de verdere toetsing van de naheffingsaanslag uitgaan van de handelsinkoopwaarde van verweerder, zijnde € 14.863.
19. Het voorstaande leidt tot de volgende conclusie:
De catalogusprijs van € 40.867 en een handelsinkoopwaarde van € 14.863 leidt tot een in aanmerking te nemen afschrijving van € 26.004, zijnde 63,63 percent. Bij een niet in geschil zijnde historische bruto Bpm van € 10.873 bedraagt de verschuldigde Bpm ten tijde van het belastbare feit van € 3.954. Dat bedrag verminderd met de reeds voldane € 1.674 leidt tot een naheffingsaanslag van € 2.280. Dat is minder dan de € 2.389 die is opgelegd. Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank zal de uitspraak op de bezwaar vernietigen en de naheffingsaanslag dienovereenkomstig verminderen.
Vergoeding van immateriële schade
20. Eiser heeft verzocht hem een vergoeding toe te kennen voor de immateriële schade die moet worden toegeschreven aan een overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is ingediend op 3 juni 2021, de uitspraak op bezwaar is gedaan op 22 december 2021 en de rechtbank doet uitspraak op 18 maart 2025, zodat in deze zaak de redelijke termijn, met inachtneming van de uitgangspunten zoals geformuleerd door de Hoge Raad in zijn arrest van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252), is overschreden met afgerond 22 maanden, waarvan één maand is toe te rekenen aan de bezwaarfase en 21 maanden aan de beroepsfase.
21. In het onderhavige geval zijn geen omstandigheden aan te wijzen die ertoe kunnen leiden dat het redelijk zou zijn het voor de toekenning van schadevergoeding relevante tijdsverloop in de bezwaar- of beroepsfase te verminderen.
22. Gelet hierop bedraagt de immateriële schadevergoeding in deze zaak € 2.000 waarvan € 91 door verweerder en € 1.909 door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) vergoed dient te worden.
Proceskosten
23. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.461 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 647, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1)

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 2.280 en bepaalt dat deze
uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besteden besluit;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiser tot een bedrag van € 91;
- veroordeelt verweerder in de te vergoeden proceskosten van eiser, zijnde een bedrag van € 113,38;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding van de immateriële schade van eiser tot een bedrag van € 1.909;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184 aan eiser te vergoeden.
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de wettelijk rente over bovenstaande vergoedingen vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop de opgaaf van een bankrekening(nummer) op naam van eiser door verweerder is ontvangen, tot aan de dag van algehele voldoening, en
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de wettelijk rente over de vergoedingen vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop de opgaaf van een bankrekening(nummer) op naam van eiser door verweerder is ontvangen, tot aan de dag van algehele voldoening.
.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, rechter, in aanwezigheid van
E.H. Mazel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2025.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift per post verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).