In deze zaak vorderden een vader en zijn zoon, gezamenlijk aangeduid als eisers, dat de zoon als medehuurder zou worden erkend van de woning die de vader huurt van Stichting Pré Wonen. De vader huurt de woning sinds 1996 en de zoon is sinds 2021 ingeschreven op het adres. De eisers stelden dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, maar Pré Wonen betwistte dit en stelde dat de zoon niet voldoende financiële waarborg bood. De kantonrechter oordeelde dat niet was aangetoond dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De zoon was pas 32 jaar oud en had na het verlaten van het ouderlijk huis tijdelijk bij een stiefbroer gewoond. De reden voor de huidige samenwoning was dat de zoon dreigde dakloos te worden, maar er was onvoldoende bewijs dat zijn gezondheid of die van de vader hen verhinderde om zelfstandig te wonen. De kantonrechter concludeerde dat de gestelde gemeenschappelijkheid van de huishouding onvoldoende was onderbouwd, vooral wat betreft de financiële verwevenheid. De vordering tot medehuurderschap werd afgewezen en de eisers werden veroordeeld in de proceskosten.