ECLI:NL:RBNHO:2025:2566

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 maart 2025
Publicatiedatum
11 maart 2025
Zaaknummer
9877945 \ CV EXPL 22-2872
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen verstekvonnis in kredietovereenkomst met ABN AMRO

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 5 maart 2025 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De eiser, aangeduid als [eiser], had verzet aangetekend tegen een verstekvonnis van 5 juli 2012, waarbij hij was veroordeeld tot betaling aan ABN AMRO Bank N.V. De vordering van ABN AMRO was gebaseerd op een kredietovereenkomst die was gesloten met de VSB Bank in 1998. De eiser betwistte de vordering en stelde dat hij niet op de hoogte was van de kredietovereenkomst en de hoogte van de vordering. De kantonrechter heeft onderzocht of het verzet tijdig was ingesteld en of er een rechtsgeldige ingebrekestelling had plaatsgevonden. De rechter concludeerde dat het verzet tijdig was en dat ABN AMRO niet voldoende bewijs had geleverd voor de vordering. De oorspronkelijke vordering werd afgewezen en het verstekvonnis werd vernietigd. ABN AMRO werd veroordeeld in de proceskosten, met uitzondering van de kosten van de verzetdagvaarding die door de eiser zelf moesten worden gedragen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 9877945 \ CV EXPL 22-2872
Uitspraakdatum: 5 maart 2025
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser]
wonende te [plaats]
eisende partij in het verzet
verder te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. M. Smit
tegen
de naamloze vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ABN AMRO Bank N.V.
gevestigd te Amsterdam
gedaagde partij in het verzet
verder te noemen: ABN AMRO
gemachtigde: mr. R. Dijkema

1.Het procesverloop

1.1.
ABN AMRO heeft bij inleidende dagvaarding van 29 mei 2012 een vordering ingesteld tegen [eiser].
1.2.
[eiser] is niet verschenen, waarna [eiser] bij verstekvonnis van 5 juli 2012 is veroordeeld.
1.3.
Bij dagvaarding van 20 april 2022 is [eiser] in verzet gekomen van dat verstekvonnis.
1.4.
ABN AMRO heeft hierop schriftelijk gereageerd, waarna [eiser] nog een schriftelijke reactie heeft gegeven.
1.5.
Vervolgens is de zaak aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen van de rechtbank Amsterdam [1] aan de Hoge Raad over de gevolgen van de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 17 mei 2022 [2] .
1.6.
Vonnis is bepaald op vandaag.

2.Feiten

2.1.
Tussen VSB Bank N.V. (hierna: de VSB Bank) als kredietgever en [eiser] als kredietnemer is op 28 augustus 1998 een (doorlopende) kredietovereenkomst tot stand gekomen voor een kredietlimiet van ƒ 35.000,00 (hierna: de kredietovereenkomst). Op de overeenkomst zijn de Algemene Voorwaarden VSB Doorlopend Krediet (hierna: de algemene voorwaarden) van toepassing verklaard.
2.2.
[eiser] is op grond van de kredietovereenkomst over het opgenomen krediet een kredietvergoeding verschuldigd van 8,74 % op jaarbasis. Verder bepaalt de kredietovereenkomst dat [eiser] verplicht is ter aflossing van het krediet maandelijks een bedrag van ƒ 525,00 aan de bank te betalen, of zoveel minder als op enig moment de restantschuld bedraagt.
2.3.
ABN AMRO is rechtsopvolger onder algemene titel van Fortis Bank Nederland (hierna: Fortis). Fortis was op haar beurt de rechtsopvolger van de VSB Bank.

3.De vordering en het verweer

3.1.
ABN AMRO heeft bij inleidende dagvaarding van [eiser], naast nevenvorderingen, betaling gevorderd van € 22.623,19. ABN AMRO heeft aan de vordering ten grondslag gelegd dat [eiser] zijn verplichtingen uit de kredietovereenkomst niet is nagekomen waarna ABN AMRO het gehele openstaande saldo vervroegd heeft opgeëist.
3.2.
[eiser] is bij verstek veroordeeld tot betaling van het gevorderde. Ook de nevenvorderingen zijn toegewezen.
3.3.
[eiser] voert verweer. Hij vordert, in de verzetdagvaarding, ontheffing van de veroordeling en afwijzing van de oorspronkelijke vordering, met veroordeling van ABN AMRO in de werkelijke proceskosten. [eiser] voert aan dat hem pas na de laatste schriftelijke reactie van ABN AMRO duidelijk is geworden dat het gaat om een kredietovereenkomst met VSB Bank. Volgens [eiser] bleek dit niet uit eerdere correspondentie met ABN AMRO. Inhoudelijk betwist [eiser] dat hij een bedrag van ƒ 35.000,00 onder de kredietovereenkomst met de VSB Bank heeft opgenomen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna voor zover nodig verder ingegaan.

4.De beoordeling

Is het verzet tijdig ingesteld?
4.1.
Voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de zaak moet de kantonrechter onderzoeken of [eiser] tijdig verzet heeft ingesteld tegen het verstekvonnis van 5 juli 2012.
4.2.
Op grond van artikel 143 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) moet het verzet worden gedaan binnen vier weken na – kortgezegd – (1) betekening van het vonnis aan de veroordeelde in persoon of (2) het plegen door de veroordeelde van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is. Buiten deze gevallen vangt de termijn waarbinnen het verzet moet worden gedaan op grond van artikel 143 lid 3 Rv aan op de dag waarop het verstekvonnis ten uitvoer is gelegd.
4.3.
Vaststaat dat het verstekvonnis niet in persoon aan [eiser] is betekend, maar aan zijn moeder tevens huisgenote op zijn (toenmalige) woonadres in Haarlem. Er is dus geen sprake van de situatie als hiervoor bedoeld onder (1). De kantonrechter moet daarom beoordelen of het verzet binnen vier weken na een door [eiser] in persoon gepleegde daad van bekendheid met het verstekvonnis is gedaan. Uit de rechtspraak volgt dat de gedaagde zelf een handeling moet hebben verricht waaruit ondubbelzinnig valt op te maken dat hij over voldoende gegevens met betrekking tot (de inhoud van) zijn veroordeling beschikt om zich daartegen tijdig en adequaat te kunnen verzetten [3] .
4.4.
[eiser] stelt dat hij op 3 maart 2022 van incassobureau Intrum namens ABN AMRO een e-mail heeft ontvangen met daarin opgenomen een sommatie tot betaling van € 26.826,46. Vervolgens is door de gemachtigde van [eiser] contact opgenomen met het incassobureau waarna de gemachtigde op 23 maart 2022 per e-mail het onderhavige verstekvonnis ontvangen. Op 20 april 2022 is de verzetdagvaarding aan ABN AMRO is betekend.
4.5.
Niet is gebleken dat [eiser] vóór 23 maart 2022 een handeling heeft verricht waaruit ondubbelzinnig valt op te maken dat hij (voldoende) kennis had over de inhoud van het verstekvonnis. Gesteld dat [eiser] op 27 en 28 mei 2013 telefonisch contact heeft gehad met de deurwaarder over het voorkomen van het leggen van beslag, zoals ABN AMRO heeft aangevoerd, dan volgt daaruit nog niet dat [eiser] bekend was met de inhoud van het onderhavige verstekvonnis op de wijze als bedoeld in 4.3 van dit vonnis. Dat betekent dat de kantonrechter voorbijgaat aan het bewijsaanbod dat ABN AMRO in dit verband heeft gedaan. Kennelijk heeft ABN AMRO in de jaren daarop ook geen aanleiding gezien om het vonnis ten uitvoer te laten leggen.
4.6.
De conclusie is dat het verzet binnen de in artikel 143 lid 2 Rv bedoelde termijn en dus tijdig is ingesteld. De kantonrechter komt daarom toe aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil.
Ambtshalve toetsing en inhoudelijke beoordeling van de vordering
4.7.
De kantonrechter stelt voorop dat de overeenkomst tussen [eiser] en (aanvankelijk) de VSB Bank een consumentenkredietovereenkomst betreft, waarop de Wet op het Consumentenkrediet van toepassing is zoals deze tot 25 mei 2011 gold (hierna: Wck (oud)). Daarnaast is de Richtlijn consumentenkrediet 87/102 (hierna: de Richtlijn consumentenkrediet) van toepassing.
4.8.
Uit rechtspraak van de Hoge Raad en het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) volgt dat de rechter verplicht is om de nationale bepalingen waarin de Richtlijn consumentenkrediet is omgezet, ambtshalve toe te passen. Dat wil zeggen dat de bepalingen van de Wck (oud) ook moeten worden toegepast als de consument daar geen beroep op doet. Ook moet de kantonrechter ambtshalve toetsen of de eisende partij gebruik maakt van oneerlijke bedingen in de zin van de Richtlijn 93/13/EEG oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: de Richtlijn oneerlijke bedingen). De ambtshalve toets of voldaan is aan de (pre)contractuele informatieverplichtingen van de artikelen 7:59, 7:60 en 7:61 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de kredietwaardigheidstoets van artikel 4:34 Wet op het financieel toezicht (Wft) laat de kantonrechter achterwege omdat de kredietovereenkomst is gesloten voordat deze artikelen in werking traden.
4.9.
Op grond van artikel 33 aanhef en onder c sub 1 Wck (oud) kan het uitstaande saldo bij een kredietovereenkomst als hier aan de orde enkel rechtsgeldig worden opgeëist indien de kredietnemer, die gedurende ten minste twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen termijnbedrag, na in gebreke te zijn gesteld, nalatig blijft in de nakoming van zijn verplichtingen.
4.10.
Artikel 10 aanhef en sub a van de algemene voorwaarden luidt:
Het door de kredietnemer aan de bank verschuldigde is onmiddellijk en zonder opzegging, ingebrekestelling of andere formaliteit opeisbaar (…) indien de kredietnemer gedurende tenminste twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen termijnbedrag, en, na in gebreke te zijn gesteld, nalatig blijft in de nakoming van zijn verplichtingen.
4.11.
De kantonrechter is van oordeel dat het opeisingsbeding van artikel 10 sub a van de algemene voorwaarden voldoet aan de wet. Opmerking verdient wel dat de aanhef van deze bepaling, waar wordt bepaald dat het verschuldigde onmiddellijk “zonder ingebrekestelling” opeisbaar is, afgezet tegen het bepaalde in sub a, waarin de ingebrekestelling uitdrukkelijk wel als voorwaarde voor opeisbaarheid is vermeld, niet in duidelijkheid uitblinkt.
4.12.
De vraag die de kantonrechter vervolgens ambtshalve moet beantwoorden, is of voorafgaand aan de algehele opeising van het krediet door (de rechtsvoorganger van) ABN AMRO een rechtsgeldige ingebrekestelling is uitgebracht. De voor een rechtsgeldige opeising vereiste ingebrekestelling behelst een schriftelijke aanmaning waarbij de schuldenaar een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld met een expliciete vermelding dat alleen met betaling van een duidelijk aangegeven bedrag binnen die termijn verzuim en algehele opeising kan worden voorkomen. Die schriftelijke aanmaning moet betrekking hebben op een betalingsachterstand van ten minste twee maanden van een vervallen termijnbedrag.
4.13.
ABN AMRO heeft niet gesteld wanneer de ingebrekestelling van [eiser] zoals hiervoor bedoeld heeft plaatsgevonden. Zij heeft slechts gesteld dat het verschuldigde op grond van artikel 10 van de algemene voorwaarden ineens opeisbaar is wanneer [eiser] in gebreke blijft met betaling van twee of meer vervallen termijnen. De brief van Solveon Incasso B.V. van 20 oktober 2010 [4] waarnaar ABN AMRO verwijst kan gelet op de inhoud wel als ingebrekestelling worden aangemerkt. ABN AMRO heeft echter geen (compleet) overzicht van het verloop van het saldo aangeleverd waaruit de opbouw van de vordering blijkt. Over de periode van september 1998 tot oktober 2010 zijn geen gegevens overgelegd. ABN AMRO heeft slechts een intern opgemaakt overzicht van boekingen over de periode 15 november 2010 tot 15 maart 2012 in het geding gebracht [5] . Aan de hand van dit overzicht kan niet worden vastgesteld welk deel van de vordering ziet op het vervroegd opgeëiste krediet en welk deel op de achterstallige maandtermijnen en rente, en ABN AMRO heeft overigens niet onderbouwd dat zij een vordering op [eiser] heeft, anders dan met een verwijzing naar een interne registratie van telefonisch contact en het overleggen van brieven waarin [eiser] tot betaling wordt aangesproken. Het had op de weg van ABN AMRO gelegen om in de onderhavige procedure het bestaan en de opbouw van de vordering voldoende te onderbouwen, temeer daar [eiser] het bestaan van enige vordering expliciet betwist. Dat is niet gebeurd. De oorspronkelijke vordering van ABN AMRO zal daarom als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
Conclusie
4.14.
De conclusie is dat het verzet gegrond is. Het verstekvonnis kan dan ook niet in stand blijven. De oorspronkelijke vordering zal alsnog worden afgewezen.
Proceskosten
4.15.
ABN AMRO wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van zowel de verstek- als de verzetprocedure, met dien verstande dat de kosten van de verzetdagvaarding door [eiser] zelf gedragen moeten worden. Het gemachtigdensalaris zal worden vastgesteld aan de hand van het liquidatietarief. Van bijzondere, zwaarwegende omstandigheden om hiervan af te wijken is niet gebleken.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
verklaart het verzet gegrond en vernietigt het verstekvonnis van 5 juli 2012 met zaaknr/rolnr. 561889 CV EXPL 12-7875;
5.2.
wijst de oorspronkelijke vordering alsnog af;
5.3.
veroordeelt ABN AMRO tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor [eiser] worden vastgesteld op een bedrag van € 1.086,00 aan salaris van de gemachtigde van [eiser] en op een bedrag van € 135,00 aan nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf de datum gelegen 14 dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.W. Koenis en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter

Voetnoten

2.ECLI:EU:C:2022: 394, 395, 396, 397.
3.HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ0652.
4.Productie 3 bij conclusie van antwoord in oppositie.
5.Productie 1 bij de inleidende dagvaarding.