ECLI:NL:RBNHO:2025:1668

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
19 februari 2025
Zaaknummer
20/6079
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rente op achterstallen bij invoerrechten en btw: beoordeling door de rechtbank na prejudiciële vragen aan de Hoge Raad

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, wordt de verschuldigdheid van rente op achterstallen over invoerrechten en btw bij invoer beoordeeld. Eiseres, een B.V., had een uitnodiging tot betaling ontvangen van de Inspecteur van de Douane voor een totaalbedrag van € 1.038.833,05, inclusief rente op achterstallen. Na afwijzing van het bezwaar door de verweerder, heeft eiseres beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 26 januari 2023 zijn vertegenwoordigers van beide partijen verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek heropend en heeft prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad over de rechtsgrond voor het in rekening brengen van rente op achterstallen. De Hoge Raad heeft op 13 september 2024 geantwoord dat artikel 22 van de Wet OB een rechtsgrond biedt voor het in rekening brengen van rente op achterstallen. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en geoordeeld dat de rente op achterstallen terecht in rekening is gebracht. Eiseres heeft geen aanleiding gezien om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/6079
uitspraak van de meervoudige douanekamer van 4 februari 2025 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. ing. B.J.B. Boersma)
en

de Inspecteur van de Douane, verweerder

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de verschuldigdheid van rente op achterstallen over verschuldigde invoerrechten en btw bij invoer.
Verweerder heeft op 3 december 2019 een uitnodiging tot betaling (utb) uitgereikt aan eiseres voor een bedrag van in totaal € 1.038.833,05 (€ 148.981,44 aan invoerrechten, € 879.065,27 aan btw en € 10.786,34 aan rente op achterstallen).
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het door eiseres gemaakte bezwaar afgewezen.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld en per e-mail van 5 januari 2023 een nader stuk ingebracht.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2023 te Haarlem. Namens eiseres zijn verschenen haar Customs Manager [naam 1] en [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. [naam 3] en mr. [naam 4] .
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek heropend en heeft partijen bij brief van 8 maart 2023 geïnformeerd over, zoals ter zitting van 26 januari 2023 met partijen besproken, het voornemen prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld te reageren op dit voornemen. Verweerder heeft bij brief van 16 maart 2023 gereageerd, een afschrift van die reactie is aan eiseres gestuurd.
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 12 mei 2023 (ECLI:NL:RBNHO:2023:4900) op grond van artikel 27ga, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de volgende prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad:
“1) Biedt artikel 22, eerste lid, van de Wet OB een rechtsgrond voor het in rekening brengen van rente op achterstallen in de zin van artikel 114, tweede lid, van het DWU over btw bij invoer die verschuldigd is op grond van artikel 18 van de Wet OB en wordt geheven bij wijze van uitnodiging tot betaling?
2) Is het voor de beantwoording van de eerste vraag relevant of de belastingplichtige dan wel de (andere) ondernemer voor wie de goederen zijn bestemd, op grond van artikel 15, eerste lid, onder c, van de Wet OB, recht heeft op aftrek van deze omzetbelasting?”
In afwachting van het antwoord op deze vragen is het onderzoek geschorst.
In zijn arrest van 13 september 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1177) heeft de Hoge Raad de prejudiciële vragen van de rechtbank als volgt beantwoord:
“Prejudiciële vraag 1
Artikel 22, lid 1, van de Wet OB in samenhang gelezen met artikel 1:1, lid 1, van de Adw biedt de wettelijke grondslag om aan degene die op de voet van artikel 18 van de Wet OB omzetbelasting verschuldigd is geworden, rente op achterstallen zoals bedoeld in artikel 114, lid 2, van het DWU in rekening te brengen vanaf de dag waarop die omzetbelasting verschuldigd is geworden tot de dag waarop het verschuldigde bedrag is medegedeeld.
Prejudiciële vraag 2
Voor het in rekening brengen van rente op achterstallen overeenkomstig artikel 114, lid 2, van het DWU ter zake van omzetbelasting die op de voet van artikel 18 van de Wet OB verschuldigd is geworden, maakt het niet uit of de ondernemer voor wie de goederen zijn bestemd, op grond van artikel 15, lid 1, aanhef en letter c, onder 1°, van de Wet OB recht heeft op aftrek van deze omzetbelasting.”
De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op dit arrest van de Hoge Raad, hetgeen verweerder heeft gedaan bij brief van 3 oktober 2024 en eiseres bij berichten van haar gemachtigde van 1 oktober en 27 december 2024. Partijen hebben vervolgens verklaard geen behoefte meer te hebben aan een voortzetting van de mondelinge behandeling van het beroep, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.

Feiten

1. In de periode van 2 april 2019 tot en met 28 juni 2019 heeft eiseres als direct vertegenwoordiger van [bedrijf] B.V. ( [bedrijf] ) vier aangiften voor het vrije verkeer gedaan van zendingen “ [#] , [#2] , [#3] ” afkomstig uit Rusland.
2. Bij brief van 15 augustus 2019 heeft eiseres verweerder meegedeeld dat bij genoemde aangiften te lage douanewaarden zijn aangegeven, waardoor te weinig invoerrechten en omzetbelasting (hierna ook: btw) zijn betaald. Eiseres verzocht verweerder een utb aan haar op te leggen voor de te weinig betaalde invoerrechten en btw.
3. Met de vorengenoemde utb van 3 december 2019 stelt verweerder aan het verzoek van eiseres te hebben voldaan. Over de verschuldigde invoerrechten en over de verschuldigde btw heeft verweerder rente op achterstallen in de zin van artikel 114, tweede lid, van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU) in rekening gebracht. De in rekening gebrachte rente op achterstallen heeft voor een bedrag van € 1.563,12 betrekking op de invoerrechten en voor een bedrag van € 9.223,18 op de btw. Tussen partijen staat vast dat [bedrijf] op de voet van artikel 15, eerste lid, onder c 1°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) recht op aftrek heeft van de btw die bij de onderhavige utb aan eiseres in rekening is gebracht.
4. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het in rekening brengen van rente op achterstallen in de zin van artikel 114, tweede lid, van het DWU over btw bij invoer die wordt geheven met toepassing van artikel 22, eerste lid, van de Wet OB, behoort tot het interne beleid van de Belastingdienst / Douane. Dit beleid is niet gepubliceerd en bij de vaststelling ervan heeft geen afstemming plaatsgevonden met de Belastingdienst / Omzetbelasting.

Geschil en standpunten van partijen

5. Tussen partijen is de verschuldigdheid van de bij utb van 13 december 2019 in rekening gebrachte rente op achterstallen in geschil. De in de utb opgenomen bedragen aan invoerrechten en btw zelf zijn niet in geschil.
6. Eiseres meent primair dat in algemene zin ten onrechte rente in rekening is gebracht, omdat verweerder de utb niet binnen de beslistermijn van acht weken zoals bedoeld in artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aan haar heeft uitgereikt. Subsidiair meent eiseres dat artikel 22 van de Wet OB niet een rechtsgrondslag biedt voor het in rekening brengen van rente op achterstallen over verschuldigde btw bij invoer.
Bovendien meent eiseres dat de rente op achterstallen ten onrechte in rekening is gebracht, omdat in het onderhavige geval vast staat dat de opdrachtgever van eiseres recht heeft op aftrek van de btw in de zin van artikel 15 van de Wet OB.
In reactie op het arrest van de Hoge Raad heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat de Hoge Raad het Unierecht heeft geschonden door in zijn arrest af te wijken van het oordeel dat het Hof van Justitie in zijn arrest van 12 mei 2022, C-714/22 (UI), ECLI:EU:C:2022:374 heeft gegeven over de toepassing van het rechtszekerheidsbeginsel. Eiseres meent bij nader inzien dat de rechtbank geen prejudiciële vragen had moeten stellen aan de Hoge Raad maar aan het Hof van Justitie.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de in de utb opgenomen rentebeschikking.
7. Verweerder is van mening dat hij de rente op achterstallen terecht in rekening heeft gebracht, nu in artikel 22 van de Wet OB via artikel 1:1 van de Algemene douanewet (hierna: Adw) onder meer het DWU van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. Aangezien artikel 114, tweede lid, van het DWU niet van deze toepassing wordt uitgezonderd moet in voorkomend geval rente op achterstallen in rekening worden gebracht over de verschuldigde btw bij invoer. Ook meent verweerder dat de door eiseres genoemde termijn van acht weken uit artikel 4:13 van de Awb niet van toepassing is, omdat in artikel 1:18, lid 11, van de Adw, Afdeling 4.1.3, paragraaf 4.1.3.1. van de Awb buiten toepassing wordt verklaard. Verder meent verweerder dat de omstandigheid dat de ondernemer voor wie de goederen bestemd zijn recht heeft op aftrek van de btw niet afdoet aan de verschuldigdheid van de rente op achterstallen.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling door de rechtbank

Beslistermijn
8. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat niet de in de Awb geregelde beslistermijn voor een beschikking op aanvraag van toepassing is, omdat Afdeling 4.1.3, paragraaf 4.1.3.1, van de Awb op grond van artikel 1:18, elfde lid, van de Adw in de onderhavige situatie niet van toepassing is. De heffing van btw bij invoer op grond van artikel 22, eerste lid van de Wet OB vindt plaats door het uitreiken van een in een aanslag opgenomen utb, aangezien dat de in artikel 7:6 van de Adw aangewezen wijze is voor het doen van de in artikel 103 van het DWU genoemde mededeling van de douaneschuld. De mededeling van de douaneschuld aan de douaneschuldenaar vindt plaats binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan. Aan deze voorwaarde is voldaan, zodat geen sprake is van een overschrijding van een wettelijke beslistermijn die aan het in rekening brengen van rente op achterstallen in de weg zou kunnen staan.
Rente op achterstallen over omzetbelasting
9. De Hoge Raad heeft in zijn in de inleiding genoemde antwoord op de eerste prejudiciële vraag geoordeeld dat artikel 22, eerste lid, van de Wet OB de wettelijke grondslag biedt voor het in rekening brengen van rente op achterstallen in de zin van artikel 114, tweede lid, van het DWU over btw bij invoer.
In r.o. 5.2.5. van het arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het op de voet van artikel 22, lid 1, van de Wet OB aan de belastingplichtige met overeenkomstige toepassing van artikel 114, lid 2, DWU in rekening brengen van rente op achterstallen niet in strijd is met het vereiste van rechtszekerheid als bedoeld in het arrest U.I. van het Hof van Justitie (
reeds aangehaald). Artikel 22, eerste lid, van de Wet OB voorziet voldoende bepaald, duidelijk en voorzienbaar in een rechtsgrondslag om in voorkomende gevallen belastingplichtigen ter zake van invoer verschuldigd geworden omzetbelasting rente op achterstallen in rekening te brengen.
10. In zijn antwoord op de tweede prejudiciële vraag heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het voor het in rekening brengen van rente op achterstallen overeenkomstig artikel 114, lid 2, van het DWU ter zake van omzetbelasting die op de voet van artikel 18 van de Wet OB verschuldigd is geworden, niet uitmaakt of de ondernemer voor wie de goederen zijn bestemd, op grond van artikel 15, lid 1, aanhef en letter c, onder 1°, van de Wet OB recht heeft op aftrek van deze omzetbelasting.
11. Anders dan eiseres ziet de rechtbank in deze oordelen van de Hoge Raad geen schending van het Unierecht. De rechtbank ziet, ook bij nader inzien, dan ook geen aanleiding prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
12. Uit bovenstaande volgt dat verweerder terecht rente op achterstallen in de zin van artikel 114, tweede lid, van het DWU in rekening heeft gebracht over de in de utb opgenomen bedragen aan invoerrechten en btw.
13. In hetgeen eiseres in de reactie op het arrest van de Hoge Raad overigens heeft aangevoerd zier de rechtbank, voor zover dat in dit stadium van de procedure nog kan worden betrokken, geen aanleiding tot een andere conclusie te komen.
Conclusie
14. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, zal het beroep ongegrond worden verklaard.
Proceskosten
15. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Lauryssen, voorzitter, en mr. S. Kleij en
mr. W.M.C. Schipper, leden, in aanwezigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Amsterdam (Douanekamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.