ECLI:NL:RBNHO:2025:1428

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
C/15/359992 / KG ZA 24-721
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod tot executoriale verkoop van inboedelgoederen in kort geding

In deze zaak, die op 13 februari 2025 door de Rechtbank Noord-Holland is behandeld, hebben [eiser 1] en [eiser 2] een kort geding aangespannen tegen ATRH HOLDING B.V. en [gedaagde 2] om een verbod te verkrijgen op de executoriale verkoop van hun inboedelgoederen. De achtergrond van de zaak betreft een eerder vonnis van het gerechtshof Amsterdam, waarin [eiser 1] was veroordeeld tot betaling van een aanzienlijke schadevergoeding aan ATRH en [gedaagde 2] wegens schending van een geheimhoudingsbeding. Na het leggen van conservatoir beslag op de inboedelgoederen, hebben de gedaagden aangekondigd deze goederen te willen verkopen. De eisers betogen dat de inboedelgoederen onder het beslagverbod van artikel 447 Rv vallen en dat de verwachte opbrengst van de verkoop niet opweegt tegen de kosten, waardoor de executie onrechtmatig zou zijn.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de executoriale verkoop van de inboedelgoederen niet gerechtvaardigd is, omdat de opbrengst niet voldoende zal zijn om de kosten van de verkoop te dekken. De rechtbank heeft geoordeeld dat het belang van de eisers bij het niet doorgaan van de executieverkoop zwaarder weegt dan het belang van de gedaagden bij de verkoop. Daarom is het gevorderde verbod toegewezen en zijn de gedaagden veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank heeft ook de vordering in reconventie van ATRH en [gedaagde 2] afgewezen, waarin zij om informatie van [eiser 1] vroegen, omdat [eiser 1] aan haar informatieverplichting had voldaan.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/359992 / KG ZA 24-721
Vonnis in kort geding van 13 februari 2025
in de zaak van

1.[eiser 1],

wonende te [plaats 1],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie
2.
[eiser 2],
wonende te [plaats 1],
eiser in conventie,
advocaat mr. A.M. Verbrugge te Heemstede,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ATRH HOLDING B.V.,
statutair gevestigd te Amsterdam en kantoor houdende te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [plaats 2] (Verenigde Arabische Emiraten),
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. M.W.J. Ariëns te Haarlem.
Partijen zullen hierna [eiser 1] en [eiser 2] en ATRH en [gedaagde 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met de producties 1 t/m 9
  • aanvullende producties 10 t/m 15 van de zijde van [eiser 1] en [eiser 2]
  • de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie met producties 1 t/m 21
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van [eiser 1] en [eiser 2]
  • de pleitnota van ATRH en [gedaagde 2].
1.2.
Voor de mondelinge behandeling op 23 januari 2025 zijn verschenen [eiser 1] en [eiser 2], bijgestaan door mr. Verbrugge voornoemd en namens ATRH en [gedaagde 2], mevrouw [betrokkene 1] (bedrijfsjurist ATRH) bijgestaan door mr. Ariëns voornoemd.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser 1] is van 1 juli 2017 tot en met 31 oktober 2017 werkzaam geweest bij ATRH. Op 20 september 2017 heeft zij aangekondigd ATRH per 1 november 2017 te willen verlaten. Op 31 oktober 2017 is tussen ATRH en [gedaagde 2] en [eiser 1] een geheimhoudingsovereenkomst gesloten, waarin het aan [eiser 1] verboden werd om op enigerlei wijze aan derden bijzonderheden en vertrouwelijke informatie over ATRH en aan ATRH gelieerde ondernemingen te verstrekken. Aan overtreding van dit beding was een boete verbonden.
2.2.
ATRH en [gedaagde 2] hebben gesteld dat [eiser 1] het geheimhoudingsbeding meermalen heeft overtreden. Zij hebben op 29 augustus 2019 conservatoir beslag doen leggen ten laste van [eiser 1].
2.3.
Tussen ATRH en [gedaagde 2] en [eiser 1] is een procedure aanhangig geweest bij de rechtbank Amsterdam, waarin ATRH en [gedaagde 2] veroordeling vorderden van [eiser 1] tot betaling de contractuele boete in verband met herhaald schenden van het geheimhoudingsbeding. De rechtbank heeft in een vonnis van mei 2021 geoordeeld dat [eiser 1] het geheimhoudingsbeding vijf keer heeft overtreden, maar heeft de als gevolg daarvan door [eiser 1] verschuldigde boete gematigd.
2.4.
ATRH en [gedaagde 2] hebben tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Het hof heeft bij eindarrest van 11 juni 2024 het vonnis van de rechtbank vernietigd en [eiser 1] op grond van schending van het geheimhoudingsbeding veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 300.000,- aan ATRH en [gedaagde 2]. Verder heeft het hof voor recht verklaard dat [eiser 1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [gedaagde 2] en haar veroordeeld tot vergoeding van de als gevolg daarvan door [gedaagde 2] geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Ten slotte is [eiser 1] veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.
2.5.
Op 15 juli 2024 is het arrest aan [eiser 1] betekend en is aan haar een bevel tot betaling gedaan. De in 2019 gelegde conservatoire beslagen zijn inmiddels executoriaal geworden.
2.6.
De inbeslaggenomen auto van [eiser 1] is op 26 september 2024 executoriaal verkocht. De opbrengst van die verkoop bedroeg € 4.600,00.
2.7.
De conservatoire beslagen die ATRH en [gedaagde 2] ten laste van [eiser 1] hadden doen leggen onder verschillende banken hebben geen van allen doel getroffen.
2.8.
ATRH en [gedaagde 2] hebben executoriaal derdenbeslag doen leggen onder [bedrijf 1] Holding BV, de onderneming van [eiser 2], op alle vorderingen die [eiser 1] uit die onderneming heeft of kan verkrijgen en op de roerende zaken die de onderneming voor [eiser 1] onder zich heeft.
[eiser 2] heeft namens [bedrijf 1] Holding BV in een derdenverklaring aangegeven dat de onderneming niets verschuldigd is of wordt aan [eiser 1].
2.9.
ATRH en [gedaagde 2] betwisten de juistheid van die verklaring en hebben inmiddels een verklaringsprocedure als bedoeld in artikel 477a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) aanhangig gemaakt tegen [bedrijf 1] Holding BV.
2.10.
ATRH en [gedaagde 2] hebben beslag doen leggen op het onverdeeld aandeel van [eiser 1] in de eigendom van de woning. De hypotheekhouder, ABN Bank, heeft in oktober 2024 aangekondigd de executie over te zullen nemen voor haar vordering tot een bedrag van € 585.000,- uit hoofde van haar hypotheekrecht op de onroerende zaak.
2.11.
Bij deurwaardersexploot van 27 november 2024 is aan [eiser 1] de executoriale verkoop van de inboedelgoederen, waarop in augustus 2019 conservatoir beslag was gelegd, aangezegd tegen 20 december 2024.
2.12.
In een e-mail van 6 december 2024 heeft de advocaat van [eiser 1] en [eiser 2] aan de deurwaarder meegedeeld dat de beslagen inboedel al jaren oud is, geen bovenmatige waarde bevat en dat de opbrengst niet in verhouding zal staan tot de te maken kosten en tot het nadeel dat aan [eiser 1] en [eiser 2] wordt toegebracht. Hij heeft er verder op gewezen dat [eiser 1] en [eiser 2] zijn gehuwd op huwelijkse voorwaarden met uitsluiting van gemeenschap, maar dat de beslagen inboedelgoederen wel voor de helft eigendom zijn van [eiser 2].
2.13.
In een korte reactie van 10 december 2024 heeft de advocaat van ATRH en [gedaagde 2] meegedeeld dat geen sprake is van onrechtmatig handelen of van onrechtmatige executie en dat er wel degelijk een substantiële waarde uit de verkoop van de roerende zaken wordt verwacht.
2.14.
In een e-mail van 16 januari 2025 heeft de door ATRH en [gedaagde 2] ingeschakelde deurwaarder hen het volgende meegedeeld:
(…) U heeft mij gevraagd of ik een indicatie kan geven van de te verwachten executieopbrengst in relatie tot de kosten van een executoriale verkoop van de roerende zaken zoals die blijken uit een proces-verbaal van conservatoir beslaglegging op roerende zaken ten laste van mevrouw (…) [eiser 1] d.d. 29 augustus 2019.
Het gaat bij deze beslaglegging om een aantal zeer specifieke goederen (de schilderijen, beeld, siermasker en een houten wanddecoratie waarvan foto's zijn gemaakt en als bijlagen zijn gevoegd bij het proces-verbaal van beslaglegging). Ik ben helaas geen deskundige op het gebied van taxatie van de onderliggende waarde van deze goederen. Wel heb ik een ruime ervaring met de verkoop van dit soort goederen. Mijn ervaring leert dat de opbrengst sterk afhankelijk is van het aantal bieders op de veiling en de interesse van de potentiële kopers voor de specifieke (kunst)objecten en de eigenschappen ervan. De ene keer komen er meer belangstellenden dan de andere keer. Bij de verkoop van kunstobjecten (o.a. schilderijen) kan de verkoopopbrengst variëren van enkele honderden en soms enkele duizenden euro's. De muziekspeler van B&O is over het algemeen kostbaar, hetzelfde geldt voor de Apple Imac, Apple Ipad en (in wat mindere mate) Apple tv. Producten van het merk Apple hebben in de praktijk een lage afschrijving in vergelijking tot andere producten vanwege de populariteit van het merk in de markt. Mede op basis van mijn ervaring bij executoriale verkopen zijn dit soort producten gedurende langere tijd behoorlijk waardevast.
De keukenapparatuur en het witgoed schat ik bij elkaar op zo'n € 200,00 tot € 400,00, indien voldoende bieders op de veiling afkomen.
Het geldend BTAG tarief is € 384,40 ex btw voor het proces-verbaal van verkoop. Mijn advies is om de verkoop van de roerende zaken door te zetten. Op basis van mijn ervaring en behoudende inschatting van de verkoopopbrengst bij een openbare verkoop van de beslagen roerende zaken verwacht ik dat de executieopbrengst de kosten ervan in elk geval (ruimschoots) zal dekken. Daarbij komt dat de wederpartij tot op heden geen enkel contact met ons kantoor heeft opgenomen om de zaak in de minne op te lossen, ondanks de betaalverplichting van momenteel € 400.000,00 die de rechter haar heeft opgelegd. Andere "eenvoudige" middelen van verhaal zijn er momenteel niet, voor zover ik heb kunnen vaststellen. (…)
2.15.
[betrokkene 2] van [bedrijf 2] te [plaats 3] heeft in een verklaring van 15 januari 2025 de vervangingswaarde van negen kunstitems waarop beslag was gelegd aangegeven. Deze waarden variëren van € 25,00 tot € 500,00.
2.16.
ATRH en [gedaagde 2] hebben in afwachting van de uitkomst van deze procedure de executieverkoop aangehouden.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen na vermeerdering van eis samengevat dat de voorzieningenrechter, bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
ATRH en [gedaagde 2] zal verbieden over te gaan tot executoriale verkoop van de inboedelgoederen van [eiser 1] en [eiser 2], alsmede hen zal verbieden het arrest van het gerechtshof Amsterdam d.d. 11 juni 2024 (zaak-rolnummer C/13672759/ HA ZA 19-1021) ten uitvoer te leggen op de inboedelgoederen van [eiser 1] en [eiser 2], op welke wijze dan ook, op straffe van een dwangsom van € 400.000,- voor het geval dat ATRH en/of [gedaagde 2] in strijd handelt met dit vonnis,
het op 20 juni 2024 door ATRH en [gedaagde 2] ten laste van [eiser 1] gelegde executoriaal beslag op de inboedelgoederen op zal heffen c.q. de tenuitvoerlegging van ATRH en [gedaagde 2] van het arrest van het gerechtshof Amsterdam d.d. 11 juni 2024 op de inboedelgoederen van [eiser 1] en [eiser 2] zal schorsen,
ATRH en [gedaagde 2] hoofdelijk zal veroordelen tot betaling aan [eiser 1] en [eiser 2] van € 226,88, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 15 januari 2025,
ATRH en [gedaagde 2] zal veroordelen in de kosten van de procedure, waaronder het nasalaris van de advocaat.
3.2.
[eiser 1] en [eiser 2] leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat de inbeslaggenomen inboedelzaken vallen onder het beslagverbod van artikel 447 lid 1 Rv en dat ook geen sprake is van bovenmatige goederen. Daarom moet het beslag op deze inboedelzaken worden opgeheven. De beslagen inboedelgoederen zijn al jaren oud en behoren bovendien tot de tussen hen bestaande gemeenschap, waardoor de helft van de opbrengst van de verkoop uiteindelijk zal moeten worden afgedragen aan [eiser 2] en niet in mindering kan strekken op de schuld van [eiser 1] aan ATRH en [gedaagde 2]. Gelet daarop zal de uiteindelijke netto opbrengst dan ook te laag zijn om de executieverkoop te rechtvaardigen.
Daarnaast stellen zij dat het beslag op de inboedel en de verkoop daarvan onrechtmatig en vexatoir is en dat sprake is van misbruik van recht door ATRH en [gedaagde 2] omdat de executieverkoop uitsluitend als pressiemiddel wordt ingezet, terwijl dat niet is toegestaan. Ook om die reden moet de tenuitvoerlegging van het beslag worden verboden dan wel geschorst en moeten de tot nu toe gemaakte kosten voor de verkoop voor rekening van ATRH en [gedaagde 2] blijven. Zij benadrukken dat de deurwaarder die het beslag indertijd heeft gelegd de inboedel als niet bovenmatig heeft aangemerkt en dat ATRH en [gedaagde 2] met die wetenschap nu een andere deurwaarder ingeschakeld hebben.
3.3.
ATRH en [gedaagde 2] voeren verweer. Zij voeren daartoe aan dat het beslag op de inboedelgoederen al in 2019 is gelegd zodat het oude beslagrecht uit de artikelen 447 en 448 Rv nog van toepassing is. Daarnaast betogen zij dat de inbeslaggenomen roerende zaken ook niet onder de reikwijdte van het (huidige) beslagverbod zouden vallen, in ieder geval niet voor zover het de inbeslaggenomen kunstobjecten betreft, omdat deze goederen als bovenmatig zijn aan te merken en niet noodzakelijk zijn voor een eenvoudige huishouding. Ten slotte betwisten zij dat de inbeslaggenomen goederen gemeenschappelijk eigendom zijn van [eiser 1] en [eiser 2], gelet op de tussen hen geldende huwelijkse voorwaarden waarbij iedere gemeenschap is uitgesloten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
ATRH en [gedaagde 2] vorderen – samengevat – dat de voorzieningenrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. [eiser 1] zal veroordelen tot nakoming van de op haar rustende informatieplicht (als bedoeld in artikel 475g Rv) door binnen zeven dagen na de datum van dit vonnis aan de advocaat van ATHR c.s., een digitaal bestand aan te leveren met daarin een gedetailleerde en gesubstantieerde opgave van de navolgende vermogens- en inkomensbestanddelen over de periode vanaf 29 augustus 2019 tot aan de vonnisdatum, althans - subsidiair - per de datum waarop in deze zaak vonnis wordt gewezen:
a. de binnen- en buitenlandse bronnen van inkomen van [eiser 1], waaronder alle huidige en thans voorzienbare toekomstige inkomsten;
b. het binnen- en buitenlandse vermogen van [eiser 1], meer in het bijzonder met betrekking tot alle Nederlandse en/of buitenlandse bankrekeningen en/of beleggingsrekeningen die in de jaarlijkse IB-aangiftes van [eiser 1] vanaf 2019 tot en met de IB-aangifte 2023 zijn vermeld;
c. de staat van enig (aanmerkelijk) belang dat [eiser 1] houdt;
2. ATHR c.s. (primair) verlof zal verlenen om, als [eiser 1] niet binnen twee weken na de datum van dit vonnis heeft voldaan aan de veroordeling onder 1., deze veroordeling ten uitvoer te leggen door middel van dadelijke lijfsdwang en deswege [eiser 1] in gijzeling te doen stellen totdat [eiser 1] aan deze veroordeling heeft voldaan, althans (subsidiair) [eiser 1] te veroordelen om aan ATRH c.s. een dwangsom te betalen van € 5.000,00 voor iedere dag dat zij niet volledig aan de hiervoor onder 1. genoemde veroordelingen voldoet;
met veroordeling van [eiser 1] en [eiser 2] in de kosten van het geding, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
3.6.
[eiser 1] voert verweer.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
Spoedeisend belang
4.1.
Het spoedeisend belang voor [eiser 1] en [eiser 2] bij hun vordering volgt uit de omstandigheid dat de executoriale verkoop van de inboedelgoederen al is aangezegd door ATRH en [gedaagde 2] en dat die verkoop uitsluitend in afwachting van de uitkomst van dit kort geding is opgeschort.
Welke versie van artikel 447 Rv is van toepassing?
4.2.
Partijen verschillen van mening over de vraag welke versie van artikel 447 Rv op dit beslag van toepassing is: de versie zoals deze geldig was tot 1 oktober 2020 of de huidige versie die vanaf genoemde datum in werking is getreden.
4.3.
In artikel 447 (oud) Rv was het volgende bepaald:
Geen beslag op roerende zaken mag, uit welken hoofde ook, gedaan worden:
op het nodige bed en beddengoed van de geëxecuteerde en de inwonende leden van zijn gezin en op de kleren, waarmee zij gekleed en gedekt zijn;
op de gereedschappen van ambachtslieden en werklieden, tot hun persoonlijk bedrijf behorende;
op de in het huis voorhanden zijnde voorraad van spijs en drank, dienende tot de behoefte van het huisgezin, gedurende een maand;
op het ingevolge artikel 642c in de kas der gerechtelijke consignaties gestorte bedrag.
4.4.
Sinds de wetswijziging op 1 oktober 2020 is in artikel 447 Rv bepaald dat geen beslag mag worden gelegd op de zaken die behoren tot de inboedel, bedoeld in artikel 5 van Boek 3 BW van de door de schuldenaar bewoonde woning, tenzij sprake is van bovenmatige goederen.
4.5.
De toelichting bij het artikel 447 Rv zoals dat met ingang van 1 oktober 2020 geldig is geworden, houdt het volgende in:
Het gaat om een nieuwe regeling die in werking is getreden op 1 oktober 2020 als onderdeel van de vereenvoudiging van het beslagrecht (Wet van 3 juni 2020, Stb. 2020, 177). Doel is om het beslagverbod, meer dan voorheen, in overeenstemming te laten zijn met de maatstaven die in de huidige maatschappij als ondergrens worden aanvaard (….)
Eerbiedigende werking
Op de vóór inwerkingtreding op 1 oktober 2020 gelegde beslagen blijft het toentertijd geldende recht van toepassing, waaronder de beslagverboden van artikel 447 (oud) en 448 (oud).
4.6.
Uit deze toelichting volgt dat de wetswijziging van 1 oktober 2020 met name is ingegeven door de huidige maatschappelijke opvattingen dat een bepaalde ondergrens gehanteerd moet worden bij beslagen onder schuldenaren. Ook volgt uit de toelichting dat op het onderhavige beslag artikel 447 (oud) Rv nog onverkort van toepassing is, omdat het hier een beslag betreft dat in 2019 al is gelegd. Dit betekent dat inboedelgoederen niet per definitie uitgesloten zijn van beslag en/of verkoop.
Om welke inboedelgoederen gaat het?
4.7.
De inboedelgoederen in de woning van [eiser 1] en [eiser 2] die onder het beslag vallen en waarvan de executieverkoop is aangezegd tegen 20 december 2024 zijn:
- blender
- keukenmachine (mengkom)
- broodrooster
- koffiezetapparaat (Nespresso)
- waterkoker
- koelkast Liebherr
- vrieskast Liebherr
- wijnkoelkast Liebherr
- 7 schilderijen
- beeld (gestapelde appels)
- muziekspeler B&O
- siermasker Chinese dame
- Apple Imac + toetsenbord en mousepad
- houten wanddecoratie
- televisie Panasonic
- Apple tv
- Apple Ipad
- glazen eend/vogel.
4.8.
Op al deze goederen ligt al vanaf 29 augustus 2019 (conservatoir) beslag. In de tussentijd zijn de goederen nog gebruikt en ter zitting van 23 januari 2025 hebben [eiser 1] en [eiser 2] verklaard dat de broodrooster en waterkoker stuk gegaan zijn en er dus niet meer zijn.
Koelkast/vrieskast/wijnkoelkast
4.9.
Ten aanzien van de koelkast/vrieskast/wijnkoelkast hebben [eiser 1] en [eiser 2] ter zitting verklaard dat deze afzonderlijk genoemde apparaten onderdeel zijn van één apparaat en niet los van elkaar gebruikt en/of verkocht kunnen worden. Verder hebben zij gesteld dat deze koel/vrieskast eigendom is van [eiser 2]. Ter onderbouwing van die stelling hebben zij de aankoopnota overgelegd die dateert uit februari 2015 en op naam van [eiser 2] is gesteld.
4.10.
Omdat partijen zijn gehuwd op huwelijkse voorwaarden op basis van algehele uitsluiting kan, gelet op de tenaamstelling van de factuur, van deze koel/vrieskast niet zonder meer worden aangenomen dat deze (mede)eigendom van [eiser 1] is waarop ATRH en [gedaagde 2] zich kunnen verhalen.
Daarbij komt dat het een koel/vrieskast betreft die inmiddels 10 jaar oud is, zodat niet te verwachten valt dat deze koel/vrieskast bij executieverkoop nog een dusdanig bedrag opbrengt dat dit de verkoop ervan rechtvaardigt. Deze koel/vrieskast dient buiten de verkoop gelaten te worden.
Televisie
4.11.
Ook ten aanzien van de Panasonic televisie hebben [eiser 1] en [eiser 2] gesteld dat [eiser 1] daarvan geen eigenaar is. Ter onderbouwing daarvan hebben zij een schermafdruk overgelegd waaruit blijkt dat deze televisie is aangekocht in december 2010 op naam van de onderneming van [eiser 2], [bedrijf 1] Holding BV. Om die reden kan ook van deze televisie niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat deze (mede)eigendom is van [eiser 1]. Bovendien gaat het om een televisie van inmiddels 14 jaar oud zodat ook van deze televisie de te verwachten opbrengst beperkt zal zijn. Ook deze televisie dient buiten de executieverkoop gelaten te worden.
Verweer dat zaken eigendom van [eiser 2] zijn te laat gevoerd?
4.12.
Door ATRH en [gedaagde 2] is nog aangevoerd dat het verweer dat spullen niet of niet alleen van [eiser 1] zijn gepasseerd moet worden, omdat dit verweer nooit eerder door [eiser 1] in de procedures is gevoerd. Zij hebben gesteld dat daardoor sprake is van een gerechtelijke erkenning waarop [eiser 1] nu niet meer kan terugkomen. Verder hebben zij gesteld dat sprake is van rechtsverwerking, gelet op het tijdsverloop en het feit dat dit verweer niet eerder is gevoerd.
4.13.
In dit betoog worden ATRH en [gedaagde 2] niet gevolgd. Op grond van de mededeling van de deurwaarder die indertijd het beslag heeft gelegd dat er geen sprake was van bovenmatige inboedel en dat niets meegenomen zou worden, bestond bij [eiser 1] en/of [eiser 2] niet de vrees dat de inboedel verkocht zou gaan worden. Om die reden was er voor [eiser 2] ook geen noodzaak om zich als eigenaar van inbeslaggenomen goederen te mengen in de procedure tegen [eiser 1], waarin hij geen partij was. Ook de omstandigheid dat de advocaat van [eiser 1] in die procedures niet het verweer heeft gevoerd dat inboedelgoederen (ook) deels van [eiser 2] zijn, maakt niet dat dit kan worden aangemerkt als een gerechtelijke erkenning. In de eerdere procedures lag immers niet de nadruk op de gelegde beslagen, maar op het voeren van verweer tegen de gestelde schending van het geheimhoudingsbeding door [eiser 1] en tegen de zeer hoge boetebedragen waarop aanspraak gemaakt werd. In dat licht waren de gelegde beslagen op dat moment voor [eiser 1] slechts bijzaak.
4.14.
Ook is geen sprake van rechtsverwerking. Voor het aannemen van rechtsverwerking is meer nodig dan alleen tijdsverloop: er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden die bij ATRH en [gedaagde 2] het gerechtvaardigd vertrouwen hebben gewekt dat [eiser 2] en/of [eiser 1] niet zouden aanvoeren dat de betreffende zaken alleen eigendom van [eiser 2] zijn. Daarvan is niet gebleken. Evenmin is gebleken dat ATRH en [gedaagde 2] onredelijk worden benadeeld door voornoemd verweer.
Overige keukenapparatuur
4.15.
Omdat [eiser 1] en [eiser 2] hebben verklaard dat de broodrooster en waterkoker stuk gegaan zijn en niet meer aanwezig zijn, resteren van de keukenapparatuur alleen nog de blender, de keukenmachine (mengkom) en een Nespresso koffiezetapparaat. Al deze zaken zijn in augustus 2019 al in beslag genomen en zijn sinds die tijd gebruikt, zodat de waarde alleen maar is afgenomen.
Ook de deurwaarder van ATRH en [gedaagde 2] schatte in zijn e-mail van 16 januari 2025 de opbrengst van de keukenspullen al niet hoog in, namelijk op een bedrag tussen de € 200 en € 400 en in die berekening nam hij nog de koel/vrieskast, waterkoker en broodrooster mee. Hieruit kan worden afgeleid dat de te verwachten opbrengst van de keukenapparatuur dermate laag is dat verkoop hiervan niet in verhouding staat tot de voor de executieverkoop te maken kosten.
Muziekspeler
4.16.
Van de muziekspeler B&O is onduidelijk gebleven wat deze waard zou kunnen zijn, maar voldoende aannemelijk geworden is wel dat ook deze muziekspeler al jaren oud is.
Apple spullen
4.17.
Van de Apple spullen (televisie, Ipad en Imac) hebben [eiser 1] en [eiser 2] ter zitting verklaard dat deze spullen allemaal zijn aangeschaft in 2008/2009 en dat de software niet meer wordt ondersteund zodat deze zaken al langere tijd ongebruikt in een kast liggen. Zij hebben desgevraagd verklaard dat zij op zichzelf geen bezwaar hebben tegen verkoop van deze zaken maar wel tegen verkoop van die spullen vanuit hun huis. Geoordeeld wordt dat van deze zaken niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat zij bij executieverkoop een zodanige waarde zullen opbrengen dat verkoop ervan gerechtvaardigd is. Als algemeen bekend mag worden verondersteld dat dergelijke zaken zodanig snel verouderen (althans vernieuwingen op dat gebied zo snel gaan) dat deze zaken al binnen enkele jaren waardeloos zijn, zeker als de software niet meer wordt ondersteund.
Kunstvoorwerpen
4.18.
Dan resteren nog de verschillende kunstvoorwerpen (schilderijen, beelden, wanddecoraties). [eiser 1] en [eiser 2] hebben verklaard dat het beeld van de gestapelde appels in stukken gebroken is. Met betrekking tot de schilderijen, het siermasker en de houten decoratie hebben zij een waardebepaling door een galeriehouder overgelegd, die de vervangingswaarde van deze voorwerpen heeft geraamd op in totaal € 1.125,00. Ter zitting hebben zij de afkomst van enkele van de betreffende kunststukken toegelicht (zo is het siermasker gekocht in een museumshop, is de houten wanddecoratie een oud tafelblad, is het schilderij van de kraanvogels gemaakt door een vriend en zijn de naaldkunstvoorstellingen ooit aangeschaft op een reis naar Thailand).
4.19.
Omdat het beeld van de gestapelde appels stuk gegaan is, is niet voldoende aannemelijk geworden dat dit nog geschikt is voor verkoop, dan wel of het nog een bedrag zal opbrengen dat de executieverkoop ervan rechtvaardigt.
Naast de door de deskundige gewaardeerde kunstvoorwerpen, resteert dan alleen nog de glazen eend. Ook hiervan is onduidelijk gebleven wat hiervan de verkoopwaarde zou kunnen zijn.
4.20.
ATRH en [gedaagde 2] hebben onder verwijzing naar de e-mail van hun deurwaarder van 16 januari 2025, waarin deze verklaart dat de opbrengst voor de kunstvoorwerpen kan variëren van enkele honderden tot enkele duizenden euro’s, de juistheid van het rapport van de galeriehouder betwist. Het overgelegde rapport is niet ondertekend en nergens uit blijkt dat het gaat om een beëdigd taxateur en hoe de galeriehouder tot zijn waardering is gekomen. In de waardering zijn niet de gestapelde appels en de glazen eend/vogel meegenomen. Volgens ATRH en [gedaagde 2] adviseert hun deurwaarder de verkoop wel en zullen de kosten van de executieverkoop ongeveer € 400,-, ook omdat voor een executieverkoop in de woning van [eiser 1] en [eiser 2] niet de aanwezigheid van de duurste medewerker van de deurwaarder noodzakelijk is.
4.21.
De advocaat van [eiser 1] en [eiser 2] heeft aangevoerd dat hij uit ervaring weet dat de kosten van een executoriale verkoop al snel kunnen oplopen tot bedragen van € 1.000,00 tot € 1.800,00.
Weegt opbrengst verkoop op tegen kosten verkoop?
4.22.
De vraag die in dit kort geding ter beantwoording voorligt, is of voldoende aannemelijk geworden is dat de opbrengst uit de executoriale verkoop van de betreffende inboedelgoederen zodanig zal zijn dat deze zal opwegen tegen de kosten verbonden aan de executieverkoop. Partijen verschillen van mening over de hoogte van de kosten voor een executieverkoop, maar duidelijk is dat ook die kosten nog voor rekening van [eiser 1] en [eiser 2] zullen komen. Bovendien is bij de beoordeling van belang of de te verwachten opbrengst zodanig zal zijn dat er nog een bedrag zal resteren dat in mindering kan worden gebracht op de schuld van [eiser 1] aan ATRH en [gedaagde 2]. Het doel van de executieverkoop is immers dat ATRH en [gedaagde 2] zich op de opbrengst kunnen verhalen voor hun vordering op [eiser 1].
4.23.
Uit de overgelegde stukken, waaronder de e-mail van de deurwaarder, blijkt dat ten aanzien van de kunstvoorwerpen feitelijk geldt dat de opbrengst zal zijn ‘wat de gek er voor geeft’. Uit de door [eiser 1] en [eiser 2] overgelegde waardebepaling door de galeriehouder omtrent de vervangingswaarde van 9 van de kunstobjecten volgt dat die waarde wordt geschat op een bedrag van € 1.125,00. Uit de e-mail van de deurwaarder van ATRH en [gedaagde 2] blijkt dat hij niet deskundig is en niet weet welke waarde aan de kunstvoorwerpen moet worden gehangen, maar dat de opbrengst afhangt van de opkomst van en het soort kopers bij de executieverkoop. Gelet op de aard en afkomst van de kunstwerken, kunnen de verwachtingen over de opbrengst niet hooggespannen zijn. Het gaat veeleer om (persoonlijke) decoratieve stukken dan om “kunst”.
4.24.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen en beslist, volgt dat de koel/vrieskast en de Panasonic televisie buiten de verkoop gelaten moeten worden omdat niet voldoende aannemelijk geworden is dat deze eigendom zijn van [eiser 1]. Verder is in dit kort geding niet met voldoende zekerheid aannemelijk geworden dat de resterende inboedelgoederen (inclusief de kunstvoorwerpen) bij de executieverkoop een dusdanig bedrag zullen opbrengen dat dit zal opwegen tegen de kosten van de executieverkoop.
Evenmin is voldoende aannemelijk geworden dat na betaling van die executiekosten nog een bedrag zal resteren dat in mindering gebracht kan worden op de vordering van ATRH en [gedaagde 2] op [eiser 1].
4.25.
Bij die stand van zaken moet ervan uit worden gegaan dat de opbrengst van de veiling niet of nauwelijks zal opwegen tegen de kosten daarvan en dat er dus geen opbrengst zal worden verkregen waarop ATRH en [gedaagde 2] zich kunnen verhalen. Onder het huidige beslagrecht, dat is aangepast om het meer in overeenstemming te laten zijn met de maatstaven die in de huidige maatschappij als ondergrens worden aanvaard, geldt dat het niet is toegestaan zaken in beslag te nemen als redelijkerwijs voorzienbaar is dat de opbrengst die gerealiseerd kan worden door het verhaal op die zaken minder bedraagt dan de kosten van de beslaglegging en de daaruit voortvloeiende executie. Die beperking bij beslaglegging gold niet onder het oude recht dat hier nog van toepassing is, maar ook onder het oude recht moest met een executoriale verkoop wel een zodanige opbrengst gegenereerd worden dat deze zou kunnen dienen voor verhaal door de schuldeiser. Het mag dus niet gaan om het uitsluitend toebrengen van schade aan de schuldenaar, ook niet als deze zich in de ogen van de schuldeiser onvoldoende meewerkend opstelt bij de tenuitvoerlegging van het vonnis.
Conclusie
4.26.
In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen en beslist weegt het belang van [eiser 1] en [eiser 2] bij het niet doorgaan van de executieverkoop zwaarder dan het belang van ATRH en [gedaagde 2] bij het doorzetten van deze executieverkoop. Hieruit volgt dat het door [eiser 1] en [eiser 2] gevorderde verbod om het arrest van het hof ten uitvoer te leggen op de inboedelgoederen van [eiser 1] en [eiser 2], zal worden toegewezen.
De gevorderde dwangsom, als prikkel tot nakoming zal eveneens worden toegewezen, op de wijze als hierna te vermelden.
4.27.
Gelet op het te geven verbod hebben [eiser 1] en [eiser 2] onvoldoende spoedeisend belang bij opheffing van het door ATRH en [gedaagde 2] gelegde executoriaal beslag op de inboedelgoederen.
Kosten rapportage
4.28.
De gevorderde vergoeding van de kosten gemaakt voor het doen opstellen van het rapport over de waarde van de kunstvoorwerpen wordt afgewezen. Voor toewijzing van deze vordering is onvoldoende afzonderlijk spoedeisend belang gesteld. De enkele omstandigheid dat het gaat om een relatief gering bedrag waarvoor anders een aparte procedure zou moeten worden ingesteld maakt dat niet anders.
Proceskosten
4.29.
ATRH en [gedaagde 2] zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding. [eiser 1] en [eiser 2] procederen op basis van een toevoeging. De proceskosten aan de zijde van [eiser 1] en [eiser 2] worden tot op heden begroot op:
vastrecht € 90,00
salaris advocaat
€ 1.107,00
Totaal € 1.197,00
Wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag is een kostenveroordeling met de verplichting tot betaling van het resterende deel van de explootkosten aan de griffier niet mogelijk. Dit geldt ook voor de betekeningskosten bij de nakosten. De nakosten zullen worden toegewezen op de wijze als hierna onder ‘de beslissing’ vermeld.
in reconventie
Standpunt ATRH en [gedaagde 2]
4.30.
De vorderingen van ATRH en [gedaagde 2] strekken ertoe dat [eiser 1], zonodig op straffe van lijfsdwang of het verbeuren van boetes, opgave doet van al haar inkomsten en vermogensbestanddelen vanaf 29 augustus 2019 (de datum van beslaglegging). Hun spoedeisend belang is er in gelegen dat er tot nu toe van [eiser 1], behalve de beperkte verkoopopbrengst van de auto, geen verhaalsmogelijkheid is aangetroffen, het executietraject nu stil ligt en het tijd is voor vervolgstappen.
Toetsingskader informatieverplichting
4.31.
Bij de beoordeling van de vraag of een schuldenaar aan zijn informatieverplichting jegens zijn schuldeiser heeft voldaan, moet uitgegaan worden van het volgende. Een schuldenaar is in beginsel verplicht een schuldeiser die een veroordeling tot betaling van een geldsom jegens hem verkreeg, inlichtingen te verschaffen over zijn inkomens- en vermogenspositie en over de voor verhaal vatbare goederen [1] . Deze algemene,
op de redelijkheid en billijkheid gebaseerde, informatieplicht is in art. 475g Rv uitgewerkt voor de situatie dat een deurwaarder (conservatoir of executoir) beslag wenst te leggen. Deze bepaling verplicht de schuldenaar niet om naast zijn bronnen van inkomsten ook van zijn vermogen opgave te doen, want uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever de mededelingsplicht minder ver heeft willen doen strekken dan in faillissement waar de failliet ingevolge art. 105 Fw (wel) verplicht is de curator alle gewenste inlichtingen te verschaffen. De Hoge Raad heeft in een later arrest [2] al geoordeeld dat dit niet anders is in het licht van het eerder genoemde arrest Tripels/Masson. Het voorgaande betekent dat de opgaveverplichting van [eiser 1] niet zover strekt dat zij gehouden is om vanaf 2019, in welk jaar ATRH en [gedaagde 2] conservatoir beslag hebben gelegd, opgave te doen van alle inkomsten en vermogensbestanddelen die er zijn (geweest).
Heeft [eiser 1] voldaan aan de informatieverplichting?
4.32.
[eiser 1] heeft in deze procedure (nogmaals) opgave gedaan van haar inkomsten door overlegging van een recente loonstrook. Daarbij heeft zij ook haar IB aangifte 2023 overgelegd.
[eiser 2] heeft als bestuurder van [bedrijf 1] Holding B.V. naar aanleiding van het executoriaal derdenbeslag een verklaring afgegeven over eventuele vorderingen van [eiser 1] op de vennootschap. Verder heeft [eiser 1] naar aanleiding van de betekening van het arrest in juli 2024 in een e-mail van 26 juli 2024 op verzoek van de deurwaarder aan hem meegedeeld dat zij een bankrekening had bij KNAB bank met een ontoereikend saldo, geen octrooien en dergelijke bezit en opgave gedaan van de auto die er was. [eiser 1] en [eiser 2] hebben ter zitting antwoord gegeven op vragen van ATRH en [gedaagde 2] over de in de aangifte IB 2023 genoemde beleggingsrekening en rekening-courantschuld aan [bedrijf 1] Holding. Daarmee heeft [eiser 1] in het licht van voormelde maatstaf aan de op haar rustende informatieverplichting voldaan.
4.33.
Dat ATRH en [gedaagde 2] aan de opgegeven verklaringen geen geloof hechten en een sterk vermoeden hebben dat [eiser 1] meer vermogen en/of inkomsten moet hebben en vinden dat daarvan ook opgave moet worden gedaan, maakt dat niet anders. ATRH en [gedaagde 2] hebben hun vermoeden hieromtrent gebaseerd op de omstandigheid dat [eiser 1] bij ATRH een fixed fee verdiende dat aanzienlijk hoger lag dan het salaris wat zij blijkens de overgelegde loonstrook nu verdient, terwijl zij nog wel in hetzelfde huis woont en er uit de IB aangifte 2023 blijkt dat er een hoge rekening-courant schuld is bij [bedrijf 1] Holding. Volgens ATRH en [gedaagde 2] kan het niet anders dan dat [eiser 1] werkzaamheden verricht voor de vennootschap en daaruit recht heeft op inkomsten. Deze vermoedens zijn door [eiser 1] en [eiser 2] weersproken en zijn door ATRH en Mayhari niet met stukken onderbouwd: het blijven daarmee vermoedens. Daar staat tegenover dat er sterke aanwijzingen zijn voor het tegendeel. [eiser 1] en [eiser 2] procederen allebei op basis van een toevoeging en [eiser 1] heeft verklaard dat zij inmiddels bezig is met een schuldhulptraject bij de gemeente Haarlem. Gelet daarop is aannemelijk dat er geen verhaalsmogelijkheden zijn. Dat laatste maakt echter niet dat [eiser 1] niet aan de op haar rustende informatieverplichting heeft voldaan. De enkele stelling van ATRH en [gedaagde 2] dat het verleden heeft bewezen dat [eiser 1] het niet altijd zo nauw met de waarheid neemt, maakt het voorgaande niet anders.
4.34.
[eiser 1] heeft kortom (al meerdere keren) aan de op haar rustende verplichting voldaan. Om die reden worden de vorderingen van ATRH en [gedaagde 2] afgewezen.
Proceskosten
4.35.
ATRH en [gedaagde 2] worden als de in het ongelijk gestelde partijen veroordeeld in de kosten van deze procedure tot op heden aan de zijde van [eiser 1] begroot op € 1.107,00 aan salaris advocaat.
4.36.
De nakosten zullen worden toegewezen op de wijze als hierna onder ‘de beslissing’ vermeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
5.1.
verbiedt ATRH en [gedaagde 2] over te gaan tot executoriale verkoop van de inboedelgoederen van [eiser 1] en [eiser 2] en om het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 11 juni 2024 (zaak- en rolnummer C/13/672759/HA ZA 19-1021) ten uitvoer te leggen op de inboedelgoederen van [eiser 1] en [eiser 2], op straffe van verbeurte van een (eenmalige) dwangsom van € 100.000,- voor het geval ATRH en/of [gedaagde 2] na betekening van dit vonnis in strijd handelt/handelen met dit vonnis,
5.2.
veroordeelt ATRH en [gedaagde 2] hoofdelijk in de proceskosten van [eiser 1] en [eiser 2] van € 1.197,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde,
in reconventie
5.5.
wijst het gevorderde af,
5.6.
veroordeelt ATRH en [gedaagde 2] hoofdelijk in de proceskosten van [eiser 1] en [eiser 2] van € 1.107,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
5.7.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in conventie en in reconventie
5.8.
veroordeelt ATRH en [gedaagde 2] hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 278,00 aan salaris advocaat als ATRH en [gedaagde 2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Dijk en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier C. Vis-van Zanden op 13 februari 2025. [3]

Voetnoten

1.HR 20 september 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0338, Tripels/Masson
3.type: 1155