ECLI:NL:HR:2021:1776

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 november 2021
Publicatiedatum
25 november 2021
Zaaknummer
20/01767
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslagvrije voet bij derdenbeslag op AOW-uitkering en opgave buitenlandse inkomen en vermogen

In deze zaak heeft eiser, wonende te [woonplaats], cassatie ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 14 april 2020. Eiser had eerder een vordering ingesteld tegen verweerder, wonende te [woonplaats], die bij vonnis van 22 april 2015 door de rechtbank Amsterdam was veroordeeld tot betaling van € 50.655,-- aan eiser. Eiser heeft op 3 mei 2017 executoriaal derdenbeslag gelegd op de AOW-uitkering van verweerder, zonder toepassing van de beslagvrije voet. Verweerder heeft verzocht om de beslagvrije voet toe te passen, maar dit verzoek werd afgewezen. Het hof heeft in hoger beroep geoordeeld dat eiser de beslagvrije voet moet toepassen en verweerder heeft recht op restitutie van hetgeen zonder toepassing van de beslagvrije voet is geïnd. Eiser vorderde in reconventie dat verweerder een gedetailleerde opgave zou doen van zijn binnenlandse en buitenlandse inkomen en vermogen. Het hof heeft deze vordering afgewezen, met de overweging dat artikel 475g lid 1 (oud) Rv niet verplicht tot opgave van buitenlandse inkomsten. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de beslagvrije voet ook rekening moet houden met voor beslag vatbare inkomsten uit het buitenland en dat verweerder verplicht is om deze inkomsten op te geven. De Hoge Raad heeft eiser in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/01767
Datum26 november 2021
ARREST
In de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
advocaat: R.R. Verkerk.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/13/649168 / KG ZA 18-571 AB/EK van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 12 juli 2018;
het arrest in de zaak 200.243.396/01 van het gerechtshof Amsterdam van 14 april 2020.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor [verweerder] mede door A. Jianpinitnan.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 14 april 2020 en tot verwijzing.
De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] is bij vonnis van 22 april 2015 van de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot betaling aan [eiser] van € 50.655,--. [verweerder] heeft niet vrijwillig betaald.
(ii) Op 3 mei 2017 heeft [eiser] ten laste van [verweerder] executoriaal derdenbeslag gelegd onder de Sociale Verzekeringsbank op de periodieke uitkering die [verweerder] toekomt op grond van de Algemene Ouderdomswet (hierna: de AOW-uitkering). Bij deze beslaglegging is de beslagvrije voet als bedoeld in art. 475c (oud) Rv en art. 475d (oud) Rv niet toegepast. De AOW-uitkering is vervolgens zonder vermindering met de beslagvrije voet uitbetaald aan de door [eiser] ingeschakelde deurwaarder, tot verhaal van de vordering van [eiser] op grond van het hiervoor onder (i) genoemde vonnis.
(iii) Volgens de gegevens in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) is [verweerder] in Nederland ingeschreven, op een adres in [plaats]. Na ontvangst van een melding dat [verweerder] daar niet echt zou wonen, heeft de gemeente [plaats] in het voorjaar van 2018 de juistheid van die inschrijving onderzocht. In mei 2018 heeft de gemeente [plaats] aan [verweerder] geschreven dat het onderzoek naar de inschrijving was afgerond en dat hij terecht bleek te zijn ingeschreven op het in de BRP vermelde adres.
(iv) Naast zijn inschrijving op het adres dat in de BRP is vermeld, is [verweerder] ingeschreven op een adres in Turkije. Hij is eigenaar van een woning in [plaats 1] in Turkije.
(v) [verweerder] heeft meermalen verzocht de beslagvrije voet toe te passen bij het innen van de schuld. Dit verzoek is niet ingewilligd, omdat de deurwaarder het standpunt van [eiser] volgt dat – kort gezegd – [verweerder] in Turkije woont en daar over aanvullend vermogen beschikt.
(vi) Naast de AOW-uitkering ontvangt [verweerder] een pensioen van € 55,29 (netto) per maand van een pensioenfonds en krijgt hij zorgtoeslag.
2.2
In dit kort geding vordert [verweerder], voor zover in cassatie van belang, [eiser] te veroordelen tot opheffing van het derdenbeslag op de AOW-uitkering, althans de beslagvrije voet toe te passen, en al hetgeen in strijd met de beslagvrije voet is geïncasseerd aan [verweerder] te restitueren. In reconventie vordert [eiser], voor zover in cassatie van belang, [verweerder] te gebieden om een gedetailleerde en met bewijsstukken gestaafde opgave te verstrekken van zijn volledige binnenlandse en buitenlandse inkomen en vermogen.
2.3
De voorzieningenrechter heeft [eiser] veroordeeld de beslagvrije voet te doen toepassen en de overige vorderingen afgewezen.
2.4
Het hof [1] heeft [eiser] veroordeeld om aan [verweerder] terug te betalen al hetgeen hij zonder toepassing van de beslagvrije voet van [verweerder] heeft geïnd of doen innen en het vonnis van de voorzieningenrechter voor het overige bekrachtigd. Met betrekking tot de door [eiser] gevorderde opgave van het volledige binnenlandse en buitenlandse inkomen en vermogen heeft het hof overwogen:
“3.9. De vordering van [eiser] tot veroordeling van [verweerder] om een gedetailleerde en met bewijsstukken onderbouwde opgave te doen van
‘de omvang, samenstelling en allocatie van [diens] volledige binnenlandse en buitenlandse inkomen en vermogen’, is in hoger beroep evenmin als in eerste aanleg toewijsbaar. De vordering is kennelijk gegrond op het bepaalde in artikel 475g, eerste lid, Rv. [verweerder] heeft in ieder geval tijdens het geding in eerste aanleg opgave gedaan van zijn bronnen van inkomsten in Nederland, te weten de AOW-uitkering alsmede een aanvullend pensioen van het Pensioenfonds Horeca en Catering ten belope van € 72,82 bruto (€ 55,29 netto) per maand. (…) Anders dan [eiser] aanneemt, verplicht artikel 475g, eerste lid, Rv een schuldenaar tegen wie beslag wordt gelegd, niet om tevens opgave te doen van zijn
‘buitenlandse inkomen en vermogen’, waarmee [eiser] blijkens zijn stellingen het oog heeft op vermeend inkomen en vermogen van [verweerder] in Turkije, waarop hij zijn geldvordering op laatstgenoemde wil verhalen en die hij daartoe in kaart wil brengen. Op de eerste plaats bepaalt artikel 430, eerste lid, Rv, voor zover thans van belang, dat de grossen van in Nederland gewezen vonnissen in Nederland ten uitvoer kunnen worden gelegd. De ingestelde vordering om opgave te doen van buitenlands inkomen en vermogen heeft, gelet op het verhaalsoogmerk dat de vordering dient, alleen betekenis voor de tenuitvoerlegging buiten Nederland van het tussen partijen gewezen vonnis van 22 april 2015. Artikel 430, eerste lid, Rv voorziet echter niet in tenuitvoerlegging buiten Nederland, zodat dezelfde begrenzing moet worden aangenomen voor de inlichtingenplicht van een schuldenaar op grond van artikel 475g, eerste lid, Rv. Op de tweede plaats hebben de bepalingen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering betreffende executoriaal derdenbeslag, zoals in dit geding aan de orde, uitsluitend betrekking op beslag dat kan worden gelegd door een Nederlandse deurwaarder. Diens bevoegdheid is beperkt tot het grondgebied van Nederland. Ook hierom is de inlichtingenplicht van een schuldenaar op grond van artikel 475g, eerste lid, Rv beperkt tot bronnen van inkomsten die vatbaar zijn voor beslag in Nederland, zodat deze plicht zich niet uitstrekt tot inkomen en vermogen in het buitenland.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Het gaat in deze zaak om de regeling van de beslagvrije voet zoals die luidde voor de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet [2] op 1 januari 2021.
3.2
Onderdeel 2.2-I van het middel klaagt dat het hof in rov. 3.7-3.10 en in het bijzonder in rov. 3.9 heeft miskend dat [verweerder] op grond van art. 475g lid 1 (oud) Rv ook gehouden is opgave te doen van zijn buitenlandse inkomen en vermogen. Het onderdeel voert daartoe aan dat de bepaling teruggrijpt op de jurisprudentiële regel uit HR 20 september 1991 [3] en voorts dat de bepaling algemeen is geformuleerd en daarin geen uitsluiting van buitenlandse bronnen valt te lezen.
3.3
De klacht faalt voor zover deze inhoudt dat een schuldenaar ingevolge art. 475g lid 1 (oud) Rv verplicht is de deurwaarder desgevraagd behalve van zijn bronnen van inkomsten ook van zijn vermogen opgave te doen. De verplichting van de schuldenaar op grond van art. 475g lid 1 (oud) Rv heeft slechts betrekking op zijn bronnen van inkomsten. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever de mededelingsplicht minder ver heeft willen doen strekken dan in faillissement, waar de failliet ingevolge art. 105 Fw verplicht is de curator alle gewenste inlichtingen te verschaffen. [4] Uit het arrest van de Hoge Raad van 20 september 1991 volgt evenmin dat art. 475g lid 1 (oud) Rv moet worden uitgelegd op de wijze als het onderdeel verdedigt.
3.4.1
Het onderdeel slaagt evenwel voor zover het erover klaagt dat het hof de verplichting van [verweerder] als bedoeld in art. 475g lid 1 (oud) Rv ten onrechte heeft beperkt tot zijn bronnen van inkomsten in Nederland.
3.4.2
De beslagvrije voet wordt op grond van art. 475d lid 6 (oud) Rv verminderd met (onder meer) de voor beslag vatbare periodieke inkomsten van de schuldenaar waarop geen beslag ligt. Daaronder vallen ook voor beslag vatbare inkomsten buiten Nederland. Met de bepaling dat voor de vermindering van de beslagvrije voet – voor zover hier van belang – slechts ‘voor beslag vatbare’ periodieke inkomsten in aanmerking worden genomen, heeft de wetgever beoogd om niet voor beslag vatbare uitkeringen, zoals kinderbijslag, niet in mindering te doen strekken op de beslagvrije voet. De wetgever heeft met die bepaling dus niet het oog gehad op de territoriale werking van het beslag- en executierecht. [5]
3.4.3
Ook uit de bijzondere regeling in art. 475e (oud) Rv voor schuldenaren die niet in Nederland wonen of vast verblijven, valt af te leiden dat bij de bepaling van de beslagvrije voet rekening moet worden gehouden met inkomsten uit een bron in het buitenland. Volgens deze regeling behoeft de deurwaarder bij beslag op vorderingen van deze schuldenaren geen beslagvrije voet in acht te nemen, tenzij de schuldenaar kan aantonen dat hij buiten deze vorderingen onvoldoende middelen van bestaan heeft. Met die middelen van bestaan, die van belang zijn voor de vaststelling van de beslagvrije voet, is gedoeld op inkomsten uit een bron buiten Nederland. [6]
3.4.4
Nu op de beslagvrije voet van de schuldenaar met woonplaats of vaste verblijfplaats in Nederland zijn inkomsten uit een bron buiten Nederland in mindering worden gebracht, moet worden aangenomen dat de schuldenaar op grond van art. 475g lid 1 (oud) Rv verplicht is ook die inkomsten desgevraagd aan de deurwaarder op te geven.
3.5
Voor zover onderdeel 2.2-II voortbouwt op de hiervoor in 3.4.1-3.4.4 gegrond bevonden klacht van onderdeel 2.2-I, slaagt het eveneens.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 14 april 2020;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.013,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja- van den Broek, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op
26 november 2021.

Voetnoten

1.Gerechtshof Amsterdam 14 april 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1106.
2.Wet van 8 maart 2017, Stb. 2017, 110.
3.HR 20 september 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0338.
4.Kamerstukken II 1982/83, 17897, nr. 3, p. 21.
5.Kamerstukken II 1982/83, 17897, nr. 3, p. 19.
6.Kamerstukken II 1982/83, 17897, nr. 3, p. 20.