Beoordeling door de voorzieningenrechter
Totstandkoming van het bestreden besluit
3. Eiser heeft op 30 april 2025 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Pw ingediend. Eiser heeft in de aanvraag vermeld bij zijn zoon op de [adres] in Wormerveer te wonen. Eiser heeft vermeld vóór 13 april 2025 inkomsten op grond van een persoonsgebonden budget vanuit de Wet langdurige zorg te hebben ontvangen. Zijn werkgever was de moeder van zijn vriendin. De moeder is op 13 april 2025 overleden.
4. Naar aanleiding van de aanvraag zijn aanvullende bankgegevens opgevraagd. Op 13 juni 2025 heeft een gesprek plaatsgevonden met eiser. In het kader van het onderzoek heeft een waarneming plaatsgevonden. Op 24 juni 2025 heeft een (onaangekondigd) huisbezoek plaatsgevonden, waarbij eiser niet in de woning is aangetroffen maar wel is gesproken met zijn zoon. De onderzoeksbevindingen zijn vermeld in de Onderzoeksrapportage rechtmatigheid aanvraag levensonderhoud.
5. Het college heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser volgens het college zijn hoofdverblijf niet heeft in de gemeente Zaanstad.
6. Eiser heeft in bezwaar aangevoerd dat hij merendeels in Zaanstad verblijft. Ook heeft hij aangevoerd dat zijn vriendin een positieve beoordeling van de aanvraag om een uitkering op grond van de Pw in Nijmegen heeft ontvangen en dat daarbij is betrokken, na onderzoek, de conclusie dat eiser volgens de gemeente Nijmegen niet woonachtig is in Nijmegen. Ook heeft eiser aangevoerd dat door het college ten onrechte niet is vermeld dat hij een aanvraag op grond van de Bbz had moeten doen. Eiser heeft op 9 juli 2025 een nieuwe aanvraag Bbz gedaan.
7. Het college heeft het bezwaar in het bestreden besluit ongegrond verklaard.
8. Eiser is het niet eens met de afwijzing van de aanvraag. Eiser betwist dat hij zijn hoofdverblijf niet heeft (gehad) op het opgegeven uitkeringsadres in de gemeente Zaanstad. Het college heeft dit volgens hem onvoldoende aannemelijk gemaakt. Er is sprake van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat door het college onvoldoende onderzoek is gedaan. Eiser verwijst naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Het college kon op basis van het uitgevoerde onderzoek niet zonder meer vermoeden dat eiser geen hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Volgens eiser heeft zijn zoon nimmer gezegd dat hij veel in Nijmegen verblijft en zijn de woorden van de zoon uit de context gehaald. Dat de auto van zijn vriendin niet bij hem is aangetroffen, kan niet bijdragen aan het vermoeden dat eiser niet in de buurt van de woning verblijft, aangezien de auto van zijn vriendin is.
Daarnaast is de verklaring van eiser uit zijn verband gehaald. De boekhouding van zijn ondernemingen ligt bij zijn broer, omdat bij zijn zoon hier geen plaats voor is. Ook is geen plaats voor al zijn kleding in de kamer in Zaanstad, vandaar dat een deel van zijn kleding bij zijn broer ligt. Eiser heeft op diverse momenten aangeboden om zijn kamer te laten zien, maar hier is door het college geen gebruik van gemaakt. Ten onrechte heeft geen aanvullend buurtonderzoek plaatsgevonden.
9. In artikel 40, eerste lid, van de Pw is bepaald dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende zijn woonplaats heeft. Voor het antwoord op de vraag waar de woonplaats is, is volgens vaste rechtspraak uitsluitend bepalend waar betrokkene zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van iemand is daar waar het zwaartepunt van zijn/haar persoonlijk leven zich bevindt. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
10. De bewijslast van bijstandbehoevendheid rust bij een aanvraag in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager is onder meer verplicht juiste, volledige en controleerbare gegevens te verstrekken over zijn feitelijke verblijfplaats, omdat deze gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand, indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
11. In geschil is of eiser zijn hoofdverblijf in de hier in geding zijnde periode had op het adres aan de [adres] te Wormerveer, gemeente Zaanstad. De in dit geding te beoordelen periode loopt van 30 april 2025 tot 27 juni 2025.
12. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het onderzoek van het college voldoende zorgvuldig. Zoals ter zitting door de gemachtigde van het college is vermeld, was er voor het college geen aanleiding om een huisbezoek af te leggen. Eiser had verklaard weinig spullen in de woning te hebben, waardoor er volgens het college weinig was te controleren. Het standpunt dat de verklaringen van eiser en zijn zoon niet juist zijn weergegeven, is niet nader onderbouwd. Ter zitting heeft eiser zijn verklaring weliswaar genuanceerd, maar daarbij niet concreet kunnen aangeven welke onjuistheden in het gespreksverslag zijn opgenomen, behalve over het vermelde telefoonnummer. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter geeft dit onvoldoende aanleiding om aan de afgelegde verklaringen te twijfelen.
13. Eiser heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf in de gemeente Zaanstad had.
Dat eiser in de Basisregistratie Personen (BRP) staat ingeschreven op het adres van de woning van zijn zoon in de gemeente Zaanstad en hij een kamer bij zijn zoon heeft, leidt niet tot een ander oordeel, nu dit niets zegt over eisers werkelijke verblijfplaats in de te beoordelen periode. Door eiser is zelf vermeld tot en met eind mei voornamelijk in Nijmegen te hebben verbleven. Dat wordt ook bevestigd door de bankafschriften waarop vooral pinbetalingen en geldopnames in Nijmegen zichtbaar zijn. Uit de bankafschriften komt niet naar voren dat eiser in de te beoordelen periode vaak in de gemeente Zaanstad verbleef. Eiser heeft verder niet onderbouwd met objectiveerbare bewijsmiddelen dat hij in de betreffende periode het centrum van zijn belangen in de gemeente Zaanstad had. De voorzieningenrechter heeft daarom geen aanknopingspunten om aan de beoordeling door het college te twijfelen.
14. Uit het voorgaande volgt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode zijn woonplaats als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Pw in de gemeente Zaanstad had.