ECLI:NL:RBNHO:2025:13592

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 november 2025
Publicatiedatum
21 november 2025
Zaaknummer
25/4419 en 25/4420
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering op grond van de Participatiewet en verzoek om voorlopige voorziening

Op 20 november 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. C. de Vries, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, vertegenwoordigd door mr. D. Arslan. Eiser had op 30 april 2025 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw), welke door het college op 27 juni 2025 was afgewezen. Eiser was het niet eens met deze afwijzing en heeft beroep ingesteld, alsook verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 6 november 2025 en kwam tot de conclusie dat de aanvraag voor de uitkering terecht was afgewezen. Eiser heeft onvoldoende aangetoond dat hij zijn hoofdverblijf in de gemeente Zaanstad had, wat een vereiste is voor het recht op bijstand. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college voldoende zorgvuldig onderzoek had gedaan en dat de verklaringen van eiser en zijn zoon niet voldoende onderbouwd waren om aan de afwijzing te twijfelen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. Eiser kreeg geen gelijk en er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 25/4419 en HAA 25/4420
uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 november 2025 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser] , uit Wormerveer, eiser

(gemachtigde: mr. C. de Vries),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, het college
(gemachtigde: mr. D. Arslan).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag van eiser voor een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw). Eiser is het niet eens met de afwijzing van de aanvraag. Hij heeft daarom beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Hij voert een aantal gronden aan. Aan de hand van deze gronden beoordeelt de voorzieningenrechter de afwijzing van de aanvraag.
1.1.
De voorzieningenrechter komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de aanvraag voor een uitkering terecht is afgewezen. Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is ongegrond. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Omdat de voorzieningenrechter uitspraak doet op het beroep, wijst zij het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Procesverloop

2. Eiser heeft op 30 april 2025 een aanvraag ingediend voor uitkering op grond van de Pw. Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 27 juni 2025 afgewezen. Met het bestreden besluit van 29 september 2025 op het bezwaar van eiser is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening.
2.1.
Het college heeft op het verzoek om een voorlopige voorziening gereageerd met een verweerschrift.
2.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 6 november 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college, en [naam] .
2.3.
Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist zij ook op het beroep van eiser daartegen. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Totstandkoming van het bestreden besluit
3. Eiser heeft op 30 april 2025 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Pw ingediend. Eiser heeft in de aanvraag vermeld bij zijn zoon op de [adres] in Wormerveer te wonen. Eiser heeft vermeld vóór 13 april 2025 inkomsten op grond van een persoonsgebonden budget vanuit de Wet langdurige zorg te hebben ontvangen. Zijn werkgever was de moeder van zijn vriendin. De moeder is op 13 april 2025 overleden.
4. Naar aanleiding van de aanvraag zijn aanvullende bankgegevens opgevraagd. Op 13 juni 2025 heeft een gesprek plaatsgevonden met eiser. In het kader van het onderzoek heeft een waarneming plaatsgevonden. Op 24 juni 2025 heeft een (onaangekondigd) huisbezoek plaatsgevonden, waarbij eiser niet in de woning is aangetroffen maar wel is gesproken met zijn zoon. De onderzoeksbevindingen zijn vermeld in de Onderzoeksrapportage rechtmatigheid aanvraag levensonderhoud.
5. Het college heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser volgens het college zijn hoofdverblijf niet heeft in de gemeente Zaanstad.
6. Eiser heeft in bezwaar aangevoerd dat hij merendeels in Zaanstad verblijft. Ook heeft hij aangevoerd dat zijn vriendin een positieve beoordeling van de aanvraag om een uitkering op grond van de Pw in Nijmegen heeft ontvangen en dat daarbij is betrokken, na onderzoek, de conclusie dat eiser volgens de gemeente Nijmegen niet woonachtig is in Nijmegen. Ook heeft eiser aangevoerd dat door het college ten onrechte niet is vermeld dat hij een aanvraag op grond van de Bbz had moeten doen. Eiser heeft op 9 juli 2025 een nieuwe aanvraag Bbz gedaan.
7. Het college heeft het bezwaar in het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Standpunten eiser
8. Eiser is het niet eens met de afwijzing van de aanvraag. Eiser betwist dat hij zijn hoofdverblijf niet heeft (gehad) op het opgegeven uitkeringsadres in de gemeente Zaanstad. Het college heeft dit volgens hem onvoldoende aannemelijk gemaakt. Er is sprake van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat door het college onvoldoende onderzoek is gedaan. Eiser verwijst naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] . Het college kon op basis van het uitgevoerde onderzoek niet zonder meer vermoeden dat eiser geen hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Volgens eiser heeft zijn zoon nimmer gezegd dat hij veel in Nijmegen verblijft en zijn de woorden van de zoon uit de context gehaald. Dat de auto van zijn vriendin niet bij hem is aangetroffen, kan niet bijdragen aan het vermoeden dat eiser niet in de buurt van de woning verblijft, aangezien de auto van zijn vriendin is.
Daarnaast is de verklaring van eiser uit zijn verband gehaald. De boekhouding van zijn ondernemingen ligt bij zijn broer, omdat bij zijn zoon hier geen plaats voor is. Ook is geen plaats voor al zijn kleding in de kamer in Zaanstad, vandaar dat een deel van zijn kleding bij zijn broer ligt. Eiser heeft op diverse momenten aangeboden om zijn kamer te laten zien, maar hier is door het college geen gebruik van gemaakt. Ten onrechte heeft geen aanvullend buurtonderzoek plaatsgevonden.
Toetsingskader
9. In artikel 40, eerste lid, van de Pw is bepaald dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende zijn woonplaats heeft. Voor het antwoord op de vraag waar de woonplaats is, is volgens vaste rechtspraak uitsluitend bepalend waar betrokkene zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van iemand is daar waar het zwaartepunt van zijn/haar persoonlijk leven zich bevindt. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. [2]
10. De bewijslast van bijstandbehoevendheid rust bij een aanvraag in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager is onder meer verplicht juiste, volledige en controleerbare gegevens te verstrekken over zijn feitelijke verblijfplaats, omdat deze gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand, indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Woonplaats
11. In geschil is of eiser zijn hoofdverblijf in de hier in geding zijnde periode had op het adres aan de [adres] te Wormerveer, gemeente Zaanstad. De in dit geding te beoordelen periode loopt van 30 april 2025 tot 27 juni 2025.
12. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het onderzoek van het college voldoende zorgvuldig. Zoals ter zitting door de gemachtigde van het college is vermeld, was er voor het college geen aanleiding om een huisbezoek af te leggen. Eiser had verklaard weinig spullen in de woning te hebben, waardoor er volgens het college weinig was te controleren. Het standpunt dat de verklaringen van eiser en zijn zoon niet juist zijn weergegeven, is niet nader onderbouwd. Ter zitting heeft eiser zijn verklaring weliswaar genuanceerd, maar daarbij niet concreet kunnen aangeven welke onjuistheden in het gespreksverslag zijn opgenomen, behalve over het vermelde telefoonnummer. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter geeft dit onvoldoende aanleiding om aan de afgelegde verklaringen te twijfelen.
13. Eiser heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf in de gemeente Zaanstad had.
Dat eiser in de Basisregistratie Personen (BRP) staat ingeschreven op het adres van de woning van zijn zoon in de gemeente Zaanstad en hij een kamer bij zijn zoon heeft, leidt niet tot een ander oordeel, nu dit niets zegt over eisers werkelijke verblijfplaats in de te beoordelen periode. Door eiser is zelf vermeld tot en met eind mei voornamelijk in Nijmegen te hebben verbleven. Dat wordt ook bevestigd door de bankafschriften waarop vooral pinbetalingen en geldopnames in Nijmegen zichtbaar zijn. Uit de bankafschriften komt niet naar voren dat eiser in de te beoordelen periode vaak in de gemeente Zaanstad verbleef. Eiser heeft verder niet onderbouwd met objectiveerbare bewijsmiddelen dat hij in de betreffende periode het centrum van zijn belangen in de gemeente Zaanstad had. De voorzieningenrechter heeft daarom geen aanknopingspunten om aan de beoordeling door het college te twijfelen.
14. Uit het voorgaande volgt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode zijn woonplaats als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Pw in de gemeente Zaanstad had.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.R. ten Berge, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.E. Kleijn, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Raad van 30 juli 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1672.
2.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3038.