Uitspraak
1.De procedure
- de pleitaantekeningen van [eiser] en [gedaagde] .
Rechtbank Noord-Holland
In deze zaak vordert een broer, [eiser], dat zijn zus, [gedaagde], wordt veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 15.000,00. De vordering is gebaseerd op het feit dat [gedaagde] hem de mogelijkheid heeft ontnomen om afscheid te nemen van hun overleden moeder. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen, omdat er geen feitelijke en juridische grond is voor de toekenning van een immateriële schadevergoeding. De procedure begon met een dagvaarding op 27 mei 2024, gevolgd door een conclusie van antwoord, een tussenvonnis op 15 augustus 2024 en een mondelinge behandeling op 12 december 2024.
De feiten van de zaak zijn als volgt: na een incident op 11 december 2022 heeft [eiser] geen contact meer gehad met zijn moeder. Op [datum] is hun moeder overleden. [gedaagde] heeft [eiser] een rouwkaart gestuurd met informatie over de afscheidsdienst. [eiser] is op de afscheidsdienst verschenen, maar heeft deze vroegtijdig verlaten op verzoek van de uitvaartverzorger, die dit verzoek namens [gedaagde] deed. [eiser] stelt dat hij emotionele schade heeft geleden doordat hij niet in staat was om afscheid te nemen, terwijl [gedaagde] aanvoert dat zij niet onrechtmatig heeft gehandeld en nooit de intentie heeft gehad om [eiser] schade toe te brengen.
De kantonrechter oordeelt dat er geen bewijs is dat [gedaagde] het oogmerk had om [eiser] nadeel toe te brengen. Het verzoek om de dienst te verlaten was niet onrechtmatig, gezien de verstoorde verstandhouding tussen partijen. Bovendien heeft [eiser] zelf geen contact opgenomen met [gedaagde] om afspraken te maken over het afscheid nemen. De kantonrechter concludeert dat er geen sprake is van geestelijk letsel en dat de vordering van [eiser] om immateriële schadevergoeding afwijzend moet worden beoordeeld. De beslissing is dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt.