ECLI:NL:RBNHO:2025:118

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 januari 2025
Publicatiedatum
9 januari 2025
Zaaknummer
11137466 \ CV EXPL 24-1419
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vordering tot betaling van immateriële schadevergoeding wegens het niet bijwonen van de uitvaartdienst van een overleden ouder

In deze zaak vordert een broer, [eiser], dat zijn zus, [gedaagde], wordt veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 15.000,00. De vordering is gebaseerd op het feit dat [gedaagde] hem de mogelijkheid heeft ontnomen om afscheid te nemen van hun overleden moeder. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen, omdat er geen feitelijke en juridische grond is voor de toekenning van een immateriële schadevergoeding. De procedure begon met een dagvaarding op 27 mei 2024, gevolgd door een conclusie van antwoord, een tussenvonnis op 15 augustus 2024 en een mondelinge behandeling op 12 december 2024.

De feiten van de zaak zijn als volgt: na een incident op 11 december 2022 heeft [eiser] geen contact meer gehad met zijn moeder. Op [datum] is hun moeder overleden. [gedaagde] heeft [eiser] een rouwkaart gestuurd met informatie over de afscheidsdienst. [eiser] is op de afscheidsdienst verschenen, maar heeft deze vroegtijdig verlaten op verzoek van de uitvaartverzorger, die dit verzoek namens [gedaagde] deed. [eiser] stelt dat hij emotionele schade heeft geleden doordat hij niet in staat was om afscheid te nemen, terwijl [gedaagde] aanvoert dat zij niet onrechtmatig heeft gehandeld en nooit de intentie heeft gehad om [eiser] schade toe te brengen.

De kantonrechter oordeelt dat er geen bewijs is dat [gedaagde] het oogmerk had om [eiser] nadeel toe te brengen. Het verzoek om de dienst te verlaten was niet onrechtmatig, gezien de verstoorde verstandhouding tussen partijen. Bovendien heeft [eiser] zelf geen contact opgenomen met [gedaagde] om afspraken te maken over het afscheid nemen. De kantonrechter concludeert dat er geen sprake is van geestelijk letsel en dat de vordering van [eiser] om immateriële schadevergoeding afwijzend moet worden beoordeeld. De beslissing is dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANKNOORD-HOLLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Zaanstad
Zaaknummer: 11137466 \ CV EXPL 24-1419/MdV
Vonnis van 9 januari 2025
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. F.A. Rost Onnes,
tegen
[gedaagde],
te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. P.L. Groenveld.
De zaak in het kort
In deze zaak vordert een broer dat zijn zus wordt veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding. De kantonrechter wijst de vordering af, omdat er geen feitelijke en juri-dische grond is voor toekenning van een immateriële schadevergoeding.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 27 mei 2024
- de conclusie van antwoord
- het tussenvonnis van 15 augustus 2024
- de mondelinge behandeling van 12 december 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt
- de pleitaantekeningen van [eiser] en [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn broer en zus.
2.2.
Na een incident op 11 december 2022 heeft [eiser] geen contact meer gehad met zijn moeder.
2.3.
Op [datum] is de moeder van partijen overleden.
2.4.
Na het overlijden van de moeder heeft [gedaagde] [eiser] een rouwkaart gestuurd, met daarop informatie over de afscheidsdienst en de uitvaart.
2.5.
[eiser] is op de afscheidsdienst verschenen, die in een kerk plaatsvond, maar heeft de kerk vóór afloop van die dienst verlaten op verzoek van de uitvaartverzorger, welk verzoek is gedaan namens [gedaagde] .

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 15.000,00 aan immateriële schadevergoeding. [eiser] legt aan de vordering ten grondslag – samen-gevat – dat [gedaagde] hem de mogelijkheid heeft ontnomen om afscheid te nemen van zijn moeder, waardoor hij emotionele schade heeft geleden die [gedaagde] moet vergoeden.
3.2.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt – kort weergegeven – dat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen, omdat zij niet onrechtmatig heeft gehandeld, nooit het oogmerk heeft gehad om [eiser] nadeel toe te brengen en er geen sprake is van fysiek of geestelijk letsel.

4.De beoordeling

4.1.
Deze zaak draait om de vraag of [gedaagde] aan [eiser] immateriële schade-vergoeding moet betalen vanwege onrechtmatig handelen. De kantonrechter oordeelt dat dit niet het geval is. Dit wordt als volgt toegelicht.
4.2.
Uitgangspunt is dat het ontnemen van de mogelijkheid om afscheid te nemen van een overleden ouder onrechtmatig kan zijn en tot schadeplichtigheid kan leiden. Een bena-deelde kan echter alleen aanspraak maken op een naar billijkheid vast te stellen bedrag aan immateriële schadevergoeding als de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig na-deel toe te brengen of indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen dan wel in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. [1]
4.3.
Ten aanzien van het oogmerk om letsel toe te brengen geldt dat het oogmerk moet zijn gericht op het toebrengen van specifiek de immateriële schade. De enkele omstandig-heid dat iemand opzettelijk een situatie heeft geschapen waardoor ander nadeel dan vermo-gensschade is toegebracht, is onvoldoende om te concluderen dat sprake is van het oogmerk om immateriële schade toe te brengen. [2]
4.4.
Naar het oordeel van de kantonrechter is niet vast komen te staan dat [gedaagde] het oogmerk had [eiser] nadeel toe te brengen. [gedaagde] heeft [eiser] via de uitvaartleider weliswaar verzocht de afscheidsdienst te verlaten, maar zij heeft hem daartoe niet verplicht. Dat het voor [eiser] erg vervelend is geweest dat hem is verzocht de dienst te verlaten, is begrijpelijk. Er is echter, mede gelet op de verklaringen van [gedaagde] op de zitting, niet gebleken dat dit verzoek van [gedaagde] is gedaan met het doel om [eiser] nadeel toe te brengen. De kantonrechter gaat ervan uit dat [gedaagde] haar verzoek veeleer heeft gedaan vanuit haar vrees dat de onaangekondigde aanwezigheid van [eiser] een waardige afscheidsdienst in de weg zou staan, gezien de verstandhouding tussen partijen. Dat is niet onrechtmatig jegens [eiser] .
4.5.
De kantonrechter weegt ook mee dat de verstandhouding tussen partijen sinds een incident in december 2022 ernstig bekoeld was en dat [eiser] er nadien zelf voor heeft gekozen om tot aan het overlijden van zijn moeder op [datum] geen enkel contact meer te hebben met zijn moeder en zus. [eiser] had er daarom rekening mee moeten houden dat zijn onaangekondigde aanwezigheid bij de afscheidsdienst de nodige emoties bij [gedaagde] op zou roepen. Het had dan ook op zijn weg gelegen om voorafgaand aan de dienst aan [gedaagde] te laten weten dat hij daarbij aanwezig wilde zijn, zodat zij daarop voorbereid was. Verder had [eiser] er ook voor kunnen kiezen om contact op te nemen met [gedaagde] om vooraf afspraken te maken over het moment en de wijze waarop hij afscheid kon nemen van zijn moeder. Door dat na te laten, heeft [eiser] er zelf aan bijgedragen dat hem is verzocht de dienst te verlaten. Er is daarnaast niet gebleken dat [gedaagde] [eiser] geen (andere) mogelijkheid wilde geven om afscheid te nemen. Ook uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van een oogmerk om immateriële schade toe te brengen en dat [gedaagde] niet onrechtmatig heeft gehandeld.
4.6.
Verder is niet gebleken dat [eiser] (op andere wijze) in zijn persoon is aan-getast. Om dit aan te kunnen nemen is niet voldoende dat sprake is geweest van meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen, maar geldt als uitgangspunt dat er sprake moet zijn van geestelijk letsel. Dat zal in het algemeen alleen het geval zijn bij een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. [3] De benadeelde moet voldoende concrete gegevens aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval een psy-chische beschadiging is ontstaan, waartoe nodig is dat het bestaan van geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is (of had kunnen worden) vastgesteld. [4] Op het uitgangspunt dat geestelijk letsel moet zijn aangetoond, kan nog wel een uitzondering worden gemaakt, in-dien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. [5] Daarvoor is echter meer nodig dan de enkele schen-ding van (fundamentele) rechten of onrechtmatig handelen.
4.7.
[eiser] heeft geen concrete gegevens aangevoerd waaruit het bestaan van geestelijk letsel in de vorm van een erkend ziektebeeld naar objectieve maatstaven kan wor-den vastgesteld, en geen gegevens waaruit kan volgen dat in verband met de omstandighe-den van het geval psychische schade is ontstaan.
4.8.
Wat betreft de vraag of zich in dit geval een uitzondering voordoet op het uitgangs-punt dat geestelijk letsel moet zijn aangetoond in verband met de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor [eiser] , oordeelt de kantonrechter dat die uitzondering zich niet voordoet. Hoewel het ontnemen van de mogelijkheid om afscheid te kunnen nemen van een overleden ouder onrechtmatig kan zijn, levert het verzoek van [gedaagde] aan [eiser] om de afscheidsdienst te verlaten in dit geval geen dusdanig ernstige normschending op dat de hiervoor genoemde uitzondering daardoor gerechtvaar-digd wordt. Daarbij is mede van belang dat [gedaagde] [eiser] alleen heeft verzocht de dienst te verlaten, maar hem daartoe niet heeft verplicht, en dat [eiser] zelf ook geen stappen heeft ondernomen om op een ander moment of op andere wijze afscheid te nemen, zoals hiervoor al is overwogen.
4.9.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat er geen aanleiding bestaat om [eiser] een bedrag aan immateriële schadevergoeding toe te kennen. Zijn vordering wordt daarom afgewezen.
4.10.
Gelet op de familierelatie van partijen zal worden bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. Jansen en in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2025.

Voetnoten

1.Art. 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
2.HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:868.
3.HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356.
4.HR 9 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4606.
5.HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1519.