Overwegingen
1. Eiseres en haar 100% dochtervennootschappen [bedrijf 1] B.V. (hierna [bedrijf 1] ) en [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2] ) zijn op 6 november 2017 opgericht. Tot 1 april 2019 heeft eiseres vier aandeelhouders, te weten [bedrijf 3] B.V. (hierna [bedrijf 3] ), [bedrijf 4] BV (hierna: [bedrijf 4] ), [bedrijf 5] B.V. (hierna: [bedrijf 5] ) en [bedrijf 6] B.V. (hierna [bedrijf 6] ). Van 1 april 2019 tot 6 januari 2021 heeft eiseres drie aandeelhouders, [bedrijf 3] , [bedrijf 4] en [bedrijf 6] . Vanaf 6 april 2021 treedt [bedrijf 7] B.V. (hierna: [bedrijf 7] ) toe als vierde aandeelhouder.
2. [werknemer 1] is 100% aandeelhouder van [bedrijf 3] en [werknemer 2] is 100% aandeelhouder van [bedrijf 4] .
3. [bedrijf 3] en [bedrijf 4] zijn vanaf de oprichting statutair bestuurders van eiseres. Eiseres is statutair bestuurder van zowel [bedrijf 2] als [bedrijf 1] . [werknemer 2] is vanaf
1 juni 2018 tot 2 september 2020 in persoon mede statutair bestuurder van [bedrijf 1] .
4. Op 2 juni 2018 heeft eiseres een overeenkomst van opdracht gesloten met [bedrijf 1] en [bedrijf 2] op grond waarvan partijen over en weer werkzaamheden voor elkaar gaan verrichten. Op 22 juni 2018 hebben [bedrijf 3] , [bedrijf 4] , [bedrijf 5] en [bedrijf 6] een aandeelhoudersovereenkomst gesloten. Deze overeenkomst blijft mutatis mutandis van kracht na het uittreden van [bedrijf 5] en het toetreden van [bedrijf 7] . Op 22 juni 2018 sluit [bedrijf 3] met eiseres een managementovereenkomst. Op dezelfde datum sluit [bedrijf 4] een nagenoeg eensluidende managementovereenkomst met eiseres. Als bijlage bij de aandeelhoudersovereenkomst, de managementovereenkomsten en de overeenkomst van opdracht is een lijst van omstandigheden overeengekomen.
Beide zaken: aanvraag beschikkingen
5. Op 24 januari 2022 doen eiseres, [bedrijf 1] en [bedrijf 2] in één geschrift vervatte verzoeken tot het afgeven van beschikkingen inzake de verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen ten behoeve van [werknemer 1] en [werknemer 2] op het niveau van eiseres, [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . Dit betreft verzoeken als bedoeld in artikel 59, derde lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv). Bij dit verzoek zijn als bijlagen meegezonden de managementovereenkomsten, de overeenkomst van opdracht, vier structuurschema’s met daarin aangegeven de wijzigingen in de structuur vanaf 22 juni 2018 en de door gemachtigde van eiseres gemaakte analyses van de verzekeringsplicht van [werknemer 1] en [werknemer 2] op het niveau van eiseres, [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . Na overleg tussen eiseres en verweerder heeft eiseres nog de aandeelhoudersovereenkomst, de lijst van omstandigheden en de door partijen opgestelde reglementen en protocollen aan verweerder gezonden.
24/3304 ( [werknemer 1] )
6. Verweerder geeft op 24 november 2022 de in één geschrift vervatte beschikkingen verzekeringsplicht werknemersverzekeringen voor de relatie tussen [bedrijf 3] en [werknemer 1] enerzijds en eiseres, [bedrijf 1] en [bedrijf 2] anderzijds (gezamenlijk: de oorspronkelijke beschikkingen [werknemer 1] ). Verweerder beslist:
“De heer [werknemer 1] is niet verplicht verzekerd voor de werknemersverzekeringen voor zijn werkzaamheden voor [eiseres] en [bedrijf 2] B.V. Hij is in de periode 1 juni 2018 tot 1 april 2019 wel verplicht verzekerd voor de werkzaamheden op grond van zijn werkzaamheden voor [bedrijf 1] B.V.”
7. Eiseres tekent hiertegen op 2 januari 2023 bezwaar aan en voert daarbij aan dat geen sprake is van een dienstbetrekking tussen [werknemer 1] en [bedrijf 1] .
8. Verweerder doet op 14 maart 2023 uitspraak op bezwaar. Verweerder beslist:
“Ik verklaar uw bezwaar gegrond en vernietig de beschikking die in de zin artikel 59, lid 3 is afgegeven.
Derhalve ben ik van oordeel dat de heer [werknemer 1] in de periode 1 juni 2018 tot 1 april 2019 niet verplicht verzekerd is voor de werknemersverzekeringen voor zijn werkzaamheden die hij bij [bedrijf 1] BV verricht.”
9. Op 21 april 2023 geeft verweerder de ambtshalve beschikking [werknemer 1] . Verweerder schrijft dat hij naar aanleiding van het verzoek van 22 juni 2022 (de rechtbank begrijpt: het verzoek van 24 januari 2022) en het bezwaarschrift van 3 januari 2023 heeft besloten de arbeidsverhouding tussen [werknemer 1] en eiseres voor de periode die ingaat op 1 april 2019 te beoordelen. Verweerder beslist:
“Ik ben van oordeel dat de heer [werknemer 1] verplicht verzekerd is voor de werknemersverzekeringen voor zijn werkzaamheden die hij, bij [eiseres] en vanuit [eiseres] bij de dochterondernemingen verricht. Deze beschikking treedt in werking op 1 april 2019.”
24/3305 ( [werknemer 2] )
10. Verweerder geeft op 24 november 2022 de in één geschrift vervatte beschikkingen verzekeringsplicht werknemersverzekeringen voor de relatie tussen [bedrijf 4] en [werknemer 2] enerzijds en eiseres, [bedrijf 1] en [bedrijf 2] anderzijds (gezamenlijk: de oorspronkelijke beschikkingen [werknemer 2] ). Verweerder beslist:
“De heer [werknemer 2] is niet verplicht verzekerd voor de werknemersverzekeringen voor zijn werkzaamheden voor [eiseres] en [bedrijf 2] B.V. Hij is in de periode 1 juni 2018 tot 2 september 2020 wel verplicht verzekerd voor de werkzaamheden (de rechtbank begrijpt: werknemersverzekeringen) op grond van zijn werkzaamheden voor [bedrijf 1] B.V.”
11. Op 21 april 2023 geeft verweerder de ambtshalve beschikking [werknemer 2] . Verweerder schrijft dat hij naar aanleiding van het verzoek van 22 juni 2022 (de rechtbank begrijpt: het verzoek van 24 januari 2022) heeft besloten de arbeidsverhouding tussen [werknemer 2] en eiseres voor de periode die ingaat op 3 september 2020 te beoordelen. Verweerder beslist:
“Ik ben van oordeel dat de heer [werknemer 2] verplicht verzekerd is voor de werknemersverzekeringen voor zijn werkzaamheden die hij, bij [eiseres] en vanuit [eiseres] bij de dochterondernemingen, verricht. Deze beschikking treedt in werking op 3 september 2020.”
12. In geschil is of de heer [werknemer 1] met ingang van 1 april 2019 verplicht verzekerd is voor de werknemersverzekeringen en of de heer [werknemer 2] met ingang van 3 september 2020 verplicht verzekerd is voor de werknemersverzekeringen.
13. Eiseres stelt:
13. primair dat [werknemer 1] noch [werknemer 2] is aan te merken als werknemer van eiseres en dat zij daarom ook niet als verzekerde voor de werknemersverzekeringen dienen te worden aangemerkt. Bovendien is geen sprake van kwaadwillendheid zodat verweerder door de ambtshalve beschikkingen te handhaven in strijd handelt met het handhavingsmoratorium dat van 1 november 2016 tot 1 januari 2025 van toepassing is;
13. subsidiair dat verweerder in strijd handelt met het legaliteitsbeginsel en in bijzonder met het bepaalde in artikel 59, vierde lid, van de Wfsv; en
13. meer subsidiair dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de ambtshalve beschikking [werknemer 1] en de ambtshalve beschikking [werknemer 2] . Eiseres verzoekt voorts om een integrale vergoeding van haar proceskosten.
14. Verweerder betoogt dat:
14. [werknemer 1] en [werknemer 2] vanaf 1 april 2019 respectievelijk 3 september 2020 verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen;
14. bij afgifte van de ambtshalve beschikking [werknemer 1] en de ambtshalve beschikking [werknemer 2] terecht terugwerkende kracht is toegepast en dat er geen sprake is van schending van het legaliteits-, vertrouwens- of zorgvuldigheidsbeginsel.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen en ziet geen aanleiding voor een integrale vergoeding van proceskosten.
15. Voor de volledige weergave van de standpunten van partijen en de onderbouwing daarvan, verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
16. Alvorens in te gaan op de vraag of er sprake is van een dienstbetrekking, zal de rechtbank eerst beoordelen of verweerder bevoegd was om de ambtshalve beschikking [werknemer 1] en de ambtshalve beschikking [werknemer 2] te geven. Dit is het meest verstrekkende betoog van eiseres en indien de rechtbank deze vraag ontkennend beantwoordt, komt de rechtbank in het geheel niet meer toe aan de primaire grief van eiseres.
17. Artikel 59, derde lid, van de Wfsv bepaalt:
“De inspecteur beslist ambtshalve of op verzoek van de werkgever bij voor bezwaar vatbare beschikking over het verzekerd zijn op grond van de werknemersverzekeringen.”
18. Artikel 59, vierde lid, van de Wfsv bepaalt:
“De inspecteur is bevoegd tot herziening van de beschikking, bedoeld in het derde lid, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat de beschikking is verleend op grond van onjuiste of onvolledige gegevens en deze tekortkoming een gevolg is van een feit dat aan de werkgever kan worden toegerekend of redelijkerwijs kenbaar had kunnen zijn. De inspecteur stelt de herziening van de beschikking vast bij voor bezwaar vatbare beschikking. De bevoegdheid tot herziening werkt uiterlijk terug tot en met 1 januari van het jaar waarop de beschikking betrekking heeft en vervalt door verloop van 5 jaren na het einde van het kalenderjaar waarop de beschikking betrekking heeft.”
19. In de parlementaire geschiedenis bij invoering van deze bepaling is – voor zover hier van belang – het volgende opgemerkt (Tweede Kamer vergaderjaar 2013-2014 33855 nr.5, p. 4 en p. 6):
“Dit betekent dat de inspecteur niet zonder meer kan herzien, maar in het algemeen alleen in de situatie dat de oorspronkelijke beschikking gebaseerd is op onjuiste of onvolledige gegevens. Deze tekortkoming moet wel een gevolg zijn van een feit dat aan de werkgever of de gewezen werkgever kan worden toegerekend of redelijkerwijs kenbaar had kunnen zijn. Is de oorzaak van de herziening gelegen in een – niet kenbare – fout van een van de betrokken bestuursorganen dan kan slechts herziening in het voordeel van de werkgever plaatsvinden.
(…)
Indien de inspecteur kennis heeft of redelijkerwijs kennis had kunnen hebben van een feit dat de oorzaak was van de onjuiste beschikking, zal er in het algemeen geen bevoegdheid zijn om de beschikking in te trekken. Dit ligt anders indien dit feit (ook) bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn bij de werkgever of zelfs dat er sprake is van kwader trouw aan de kant van de werkgever. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om de situatie dat de onjuistheid van de beschikking het gevolg is van een fout van de werkgever waarbij de werkgever een verwijt is te maken of wanneer de werkgever wist of had dienen te begrijpen dat van een kennelijk foutieve beschikking sprake was.”
Ambtshalve beschikking [werknemer 2] (HAA 24/3305)
20. De rechtbank stelt voorop dat het afstemmingsverzoek van 24 januari 2022 en de oorspronkelijke beschikkingen [werknemer 2] zien op de relatie tussen eiseres, [bedrijf 2] en [bedrijf 1] enerzijds en [werknemer 2] anderzijds. Het gaat in feite dus om drie beschikkingen. Volgens verweerder zagen de oorspronkelijke beschikkingen [werknemer 2] louter op de periode 1 juni 2018 tot en met 2 september 2020. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Uit het verzoek dat ten grondslag ligt aan de oorspronkelijke beschikkingen [werknemer 2] volgt geen beperking in de looptijd. De oorspronkelijke beschikkingen [werknemer 2] zijn dan ook niet beperkt tot de periode 1 juni 2018 tot 2 september 2020. De rechtbank stelt vast dat daarin – zonder enige restrictie in de tijd – is bepaald dat [werknemer 2] niet verplicht verzekerd is voor de werknemersverzekeringen voor zijn werkzaamheden voor eiseres en [bedrijf 2] . Verweerder heeft bij de beoordeling van het verzoek ook de periode ná 2 september 2020 in zijn beschouwing betrokken. Zo staat in de oorspronkelijke beschikkingen [werknemer 2] onder de feiten vermeld dat het aandeelhoudersbelang van [bedrijf 4] vanaf 6 januari 2021 is teruggebracht van 42,5% tot 29,8%. De beperking van de verzekeringsplicht tot de periode vanaf 1 juni 2018 tot 2 september 2020 ziet specifiek op de periode waarin [werknemer 2] in persoon statutair directeur was van [bedrijf 1] . Uit de door verweerder gemaakte beoordeling maakt de rechtbank op dat alleen op grond van die specifieke reden er volgens verweerder sprake is van een dienstbetrekking ten aanzien van de werkzaamheden van [werknemer 2] voor [bedrijf 1] . Dit is door verweerder desgevraagd ook ter zitting bevestigd. Het lijdt geen twijfel dat ná het uittreden van [werknemer 2] als statutair directeur van [bedrijf 1] op 2 september 2020 geen sprake meer is van een dienstbetrekking en dat [werknemer 2] niet meer verplicht verzekerd is voor de werknemersverzekeringen voor de werkzaamheden bij [bedrijf 1] . De in die beschikking door verweerder genoemde periode ziet dan ook niet op de looptijd van de drie beschikkingen, maar louter op de (beperkte) periode waarin [werknemer 2] verplicht verzekerd is ten aanzien van zijn werkzaamheden voor [bedrijf 1] . De rechtbank is van oordeel dat de oorspronkelijke beschikkingen [werknemer 2] niet in tijd zijn beperkt.
21. Gelet op het voorgaande strekt de thans voorliggende ambtshalve beschikking [werknemer 2] tot herziening van de oorspronkelijke beschikkingen [werknemer 2] . Anders dan verweerder meent betreft het geen ambtshalve beschikking op de voet van het derde lid van artikel 59 van de Wfsv, maar gaat het om een herziening van de oorspronkelijke beschikkingen op de voet van het vierde lid van artikel 59 van de Wfsv. Niet in geschil is dat verweerder ten tijde van het geven van de oorspronkelijke beschikkingen [werknemer 2] beschikte over alle relevante informatie en dat van de kant van eiseres geen sprake was van een tekortkoming in de zin van artikel 59, vierde lid, van de Wfsv. Er is evenmin sprake van een wijziging van de relevante feiten of van de toepasselijke wettelijke bepalingen, die een herziening zouden rechtvaardigen. Verweerder was dan ook niet bevoegd tot herziening van de oorspronkelijke beschikkingen [werknemer 2] . De rechtbank zal daarom de ambtshalve beschikking [werknemer 2] en de uitspraak op bezwaar vernietigen. Dit betekent dat het beroep van eiseres in zoverre gegrond is.
Ambtshalve beschikking [werknemer 1] (HAA 24/3304)
22. Ook bij [werknemer 1] gaat het wat betreft de oorspronkelijke beschikkingen om drie beschikkingen die zien op de relatie tussen eiseres, [bedrijf 2] en [bedrijf 1] enerzijds en [werknemer 1] anderzijds. Uit het afstemmingsverzoek en de beoordeling door verweerder volgt ook bij [werknemer 1] geen beperking in de looptijd (cf. [werknemer 2] , zie 20 hiervoor).
23. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres zich niet meer op de oorspronkelijke beschikkingen [werknemer 1] kan beroepen omdat deze bij de (eerste) uitspraak op bezwaar van 14 maart 2023 zijn vernietigd.
24. De rechtbank stelt vast dat eiseres enkel bezwaar heeft gemaakt tegen de vaststelling van de verzekeringsplicht voor [werknemer 1] voor de periode 1 juni 2018 tot 1 april 2019 voor zover het zijn werkzaamheden voor [bedrijf 1] betreft. Eiseres heeft geen bezwaar gemaakt tegen de oorspronkelijke beschikkingen met betrekking tot de werkzaamheden voor eiseres en [bedrijf 2] . Verweerder heeft erkend dat hij als gevolg van “verkeerd knippen en plakken” uit de beschikking van [werknemer 2] de relatie tussen [werknemer 1] en [bedrijf 1] voor die specifieke periode ten onrechte als een dienstbetrekking heeft aangemerkt. In zijn uitspraak op bezwaar van 14 maart 2023 concludeert verweerder dan ook dat geen sprake is van een verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen voor de werkzaamheden van [werknemer 1] voor [bedrijf 1] in de periode vanaf 1 juni 2018 tot 1 april 2019.
25. Verweerder lijkt ervan uit te gaan dat het hem vrij stond om naar aanleiding van het bezwaar inzake de relatie tussen [bedrijf 1] en [werknemer 1] de relatie tussen [werknemer 1] en eiseres en haar dochtervennootschappen in zijn geheel te heroverwegen. Dit standpunt is niet juist. In zijn algemeenheid heeft te gelden dat een bestuursorgaan een bezwaar niet mag aangrijpen als middel om de rechtspositie van de bezwaarmaker te verslechteren (verbod van reformatio in peius). Dit volgt uit artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) waarin is bepaald dat in bezwaar een heroverweging van het bestreden besluit plaatsvindt op de grondslag van het bezwaar. Het bezwaar had geen betrekking op de relatie tussen [werknemer 1] en eiseres en ook niet op de relatie tussen [werknemer 1] en [bedrijf 2] . Het bezwaar kan dus niet leiden tot heroverweging van die relaties. De rechtbank volgt verweerder dan ook niet in zijn opvatting dat de genoemde uitspraak op bezwaar strekte tot integrale vernietiging van alle drie de (begunstigende) oorspronkelijke beschikkingen [werknemer 1] . De andersluidende uitleg van verweerder leidt immers tot strijd met het verbod van reformatio in peius. Voor wat betreft [werknemer 1] dient er vanuit te worden gegaan dat de oorspronkelijke beschikkingen inzake de relatie tussen eiseres en [bedrijf 2] enerzijds en [werknemer 1] anderzijds nog steeds van kracht zijn.
26. Dit betekent dat ook de ambtshalve beschikking [werknemer 1] strekt tot herziening van de oorspronkelijke beschikkingen [werknemer 1] . Anders dan verweerder meent betreft dit geen ambtshalve beschikking op de voet van het derde lid van artikel 59 van de Wfsv, maar gaat het om een herziening van de oorspronkelijke beschikkingen op de voet van het vierde lid van artikel 59 van de Wfsv. Niet in geschil is dat verweerder ten tijde van het geven van de oorspronkelijke beschikkingen [werknemer 1] beschikte over alle relevante informatie en dat van de kant van eiseres geen sprake was van een tekortkoming in de zin van artikel 59, vierde lid, van de Wfsv. Er is evenmin sprake van een wijziging van de relevante feiten of van de toepasselijke wettelijke bepalingen, die een herziening zouden rechtvaardigen. Verweerder was dan ook niet bevoegd tot herziening van de oorspronkelijke beschikkingen [werknemer 1] . De rechtbank zal daarom de ambtshalve beschikking [werknemer 1] en de uitspraak op bezwaar vernietigen. Dit betekent dat het beroep van eiseres ook in zoverre gegrond is.
27. Nu de beroepen gegrond zijn, veroordeelt de rechtbank verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb in de door eiseres gemaakte proceskosten. Eiseres heeft zowel voor de bezwaarfase als de beroepsfase verzocht om een integrale vergoeding van de proceskosten. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) wordt het bedrag van de te vergoeden proceskosten in beginsel forfaitair vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Bpb opgenomen tarief. Artikel 2, derde lid, van het Bpb bevat de mogelijkheid om van de forfaitaire kostenvaststelling af te wijken in het geval sprake is van bijzondere omstandigheden. De uitzondering wegens bijzondere omstandigheden wordt terughoudend toegepast (vgl. HR 11 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1127). 28. Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Bpb is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking geeft of een uitspraak doet respectievelijk in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (‘tegen beter weten in procederen’) of indien verweerder het verwijt treft dat hij in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (vgl. HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975). 29. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het verwijt treft dat hij in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. Verweerder heeft niet alleen het verbod van reformatio in peius veronachtzaamd, maar ook evident in strijd met artikel 59, vierde lid, van de Wfsv gehandeld. Daar komt bij dat verweerder ook het verwijt treft dat hij tegen beter weten in heeft geprocedeerd door vol te blijven houden dat artikel 59, vierde lid, van de Wfsv niet van toepassing is op de thans voorliggende ambtshalve beschikkingen. Het was hierbij onhoudbaar om volledig voorbij te gaan aan de inhoud en de strekking van de oorspronkelijke beschikkingen [werknemer 2] en [werknemer 1] en de desbetreffende uitspraak op bezwaar inzake [werknemer 1] . Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat eiseres recht heeft op een vergoeding van haar proceskosten in afwijking van de forfaitaire bedragen volgens het Bpb.
30. Voor vergoeding komen in aanmerking de proceskosten die in redelijkheid zijn gemaakt. Het gaat er niet alleen dat de kosten zelf redelijk moeten zijn, maar ook dat het inroepen van rechtsbijstand redelijk moet zijn, de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets. In het onderhavige geval staat vast dat het inroepen van de rechtsbijstand redelijk is. Wat betreft de redelijkheid van de kosten zelf, gaat het naar het oordeel van de rechtbank niet alleen om de hoogte van de kosten, maar ook dat deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en dat de kosten voldoende gespecificeerd en onderbouwd zijn.
31. Ter zitting heeft eiseres een overzicht overgelegd van haar kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Eiseres verzoekt om een kostenvergoeding van in totaal € 36.393,34. Een deel van deze kosten ziet op de periode van vóór 21 april 2023, de datum van de bestreden beschikkingen. Deze kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. Voor de overige kosten geldt dat niet alle in het overzicht opgenomen posten voldoende zijn gespecificeerd. Ook zijn de geschatte kosten voor het bijwonen van de zitting te ruimhartig begroot. Dit alles in overweging nemend stelt de rechtbank de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep heeft moeten maken in goede justitie vast op € 24.000.
32. Verder dient verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van twee maal € 371 = € 742 te vergoeden.