Overwegingen
1. Bij Verordening (EG) nr. 91/2009 van de Raad van 26 januari 2009 is een definitief antidumpingrecht ingesteld op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China. Om zonder verliezen te kunnen voldoen aan haar leveringsverplichtingen heeft eiseres vervolgens gezocht naar leveranciers in andere Aziatische landen. Zij heeft besloten bij twee Maleisische fabrikanten bevestigingsmiddelen aan te kopen. Omdat eiseres vernam dat in Maleisië ook Chinese bevestigingsmiddelen werden verkocht tegen lagere prijzen dan de in Maleisië geproduceerde producten, heeft zij melding gemaakt van ontwijkingspraktijken bij verweerder, de FIOD en OLAF.
2. Bij de Europese Commissie ontstond het vermoeden dat het hiervoor bedoelde antidumpingrecht werd ontweken door overlading via Maleisië. Zij heeft daarnaar onderzoek verricht, waaraan eiseres heeft meegewerkt. Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 723/2011 van de Raad van 18 juli 2011 (Uvo. 723/2011) is het antidumpingrecht uitgebreid tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië. Vanwege lopende afname- en leveringsverplichtingen heeft eiseres ook nadien nog bevestigingsmiddelen uit Maleisië ingevoerd.
3. In de periode van oktober 2010 tot en met april 2011 heeft eiseres 32 aangiften ten invoer gedaan voor bevestigingsmiddelen (schroeven en bouten, met schroefdraad, van staal) afkomstig uit Maleisië. Verweerder heeft een administratieve controle na invoer ingesteld naar deze aangiften. Naar aanleiding van deze controle heeft verweerder op grond van Uvo. 723/2011 een utb met dagtekening 17 januari 2012 uitgereikt aan eiseres ten bedrage van € 587.802,20 aan definitieve antidumpingrechten (de utb van 17 januari 2012).
4. In de procedure van eiseres tegen de utb van 17 januari 2012 zijn door de Hoge Raad prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof van Justitie). Bij arrest van 3 juli 2019, C-644/17, Eurobolt, ECLI:EU:C:2019:555 (het arrest van het Hof van Justitie van 3 juli 2019) heeft het Hof van Justitie Uvo. 723/2011 ongeldig verklaard omdat deze is vastgesteld in strijd met artikel 15, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 (de basisverordening). Vervolgens heeft de Hoge Raad bij arrest van 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1875 (het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2019) geoordeeld dat de bij Uvo. 723/2011 ingestelde antidumpingrechten niet wettelijk verschuldigd zijn, de utb van 17 januari 2012 vernietigd en verweerder gelast bij terugbetaling van de geheven bedragen aan antidumpingrechten rente te vergoeden met inachtneming van dat arrest. 5. Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2019/1374 van de Commissie van 26 augustus 2019 (Uvo. 2019/1374) heeft de Europese Commissie het onderzoek naar ontwijking heropend om de door het Hof van Justitie vastgestelde strijdigheid met de basisverordening te verhelpen. Dit heeft erin geresulteerd dat het definitieve antidumpingrecht opnieuw is ingesteld bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/611 van de Commissie van 30 april 2020 (Uvo. 2020/611).
6. Bij brief van 7 mei 2020 heeft verweerder aan eiseres zijn voornemen kenbaar gemaakt om ingevolge deze laatste verordening een utb op te leggen met betrekking tot de 32 aangiften ten invoer uit de periode van oktober 2010 tot en met april 2011. Het betreft dezelfde aangiften als waarvoor de utb van 17 januari 2012 was opgelegd. Eiseres heeft daarop gereageerd bij brief van 5 juni 2020. Vervolgens heeft verweerder op 24 juni 2020 overeenkomstig zijn voornemen een utb ten bedrage van € 587.802,20 aan definitieve antidumpingrechten uitgereikt aan eiseres (de utb van 24 juni 2020).
7. Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht van de Europese Unie op 28 juli 2020, heeft eiseres samen met drie andere vennootschappen een beroep tot nietigverklaring van Uvo. 2020/611 ingesteld. Bij arrest van 18 mei 2022, T‑479/20, Eurobolt e.a., ECLI:EU:T:2022:304, heeft het Gerecht dit beroep verworpen. De daartegen gerichte hogere voorziening is afgewezen bij arrest van het Hof van Justitie van 11 januari 2024, C-517/22 P, Eurobolt e.a., ECLI:EU:C:2024:9 (het arrest van het Hof van Justitie van 11 januari 2024).
8. In geschil is in de eerste plaats of verweerder in de periode van 9 juli 2019 tot en met 26 augustus 2019 ten onrechte heeft geweigerd om de met de utb van 17 januari 2012 geheven antidumpingrechten terug te betalen. Verder is in geschil of het recht om ter zake van de onderhavige douaneschulden een utb uit te reiken op 24 juni 2020 was verjaard. Ter zitting heeft eiseres haar gronden over de geldigheid van Uvo. 2020/611 laten varen.
9. Eiseres beantwoordt de hiervoor vermelde vragen ontkennend. Ze concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de utb van 24 juni 2020 en ze verzoekt de rechtbank verweerder op te dragen uitvoering te geven aan het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2019 door een bedrag van € 587.202,20 aan definitieve antidumpingrechten terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente over de periode van betaling tot het moment van terugbetaling.
10. Verweerder komt tot een bevestigende beantwoording van de vragen. Hij concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
Weigering om eerder geheven antidumpingrechten terug te betalen
11. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 3 juli 2019 heeft eiseres op 9 juli 2019 verweerder gevraagd de ten onrechte geheven antidumpingrechten terug te betalen. Volgens eiseres volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2019 dat verweerder moet overgaan tot terugbetaling van de onverschuldigd betaalde antidumpingrechten, te vermeerderen met de wettelijke rente. Verder is eiseres van mening dat verweerder al direct na het arrest van het Hof van Justitie van 3 juli 2019 ambtshalve teruggaaf had moeten verlenen op grond van voornoemd arrest. Verweerder heeft dat echter geweigerd in afwachting van een nieuw onderzoek van de Europese Commissie. Dat onderzoek is pas heropend bij Uvo. 2019/1374. In de tussentijd bestond geen wettelijke grondslag om de terugbetaling van antidumpingrechten te weigeren. Door daartoe niet over te gaan, heeft verweerder volgens eiseres het Unierecht, artikel 104 van de Grondwet, artikel 366 van het Wetboek van Strafrecht en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden. Eiseres verzoekt de rechtbank verweerder op te dragen uitvoering te geven aan het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2019 door een bedrag van € 587.202,20 aan definitieve antidumpingrechten terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente over de periode van betaling tot het moment van terugbetaling.
12. Verweerder betwist dat eiseres onverschuldigd heeft betaald. Hij verwijst in dit verband naar het arrest van het Hof van Justitie van 11 januari 2024, punt 73, waaruit volgt dat nooit is vastgesteld dat Uvo. 723/2011 ten gronde ongeldig was. Verder wijst hij erop dat de Europese Commissie met Uvo. 2019/1374 en Uvo. 2020/611 invulling heeft gegeven aan haar verplichtingen uit hoofde van artikel 266 van het VWEU.
13. De rechtbank kan geen oordeel geven over de wijze waarop uitvoering dient te worden gegeven aan het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2019. Geschillen daarover kunnen uitsluitend worden voorgelegd aan de burgerlijke rechter. De rechtbank zal zich in zoverre onbevoegd verklaren.
14. Volgens eiseres is de verjaringstermijn voor de onderhavige douaneschulden beginnen te lopen op het moment van de indiening en aanvaarding van de douaneaangiften in de periode van oktober 2010 tot en met april 2011. Op grond van artikel 221, derde lid, van het Communautair Douanewetboek (CDW) zijn de verjaringstermijnen dan verlopen tussen oktober 2013 en april 2014, tenzij de termijnen zijn geschorst. Daarvan is volgens eiseres geen sprake. De utb van 24 juni 2020 heeft betrekking op douaneschulden die op grond van Uvo. 2020/611 zijn ontstaan in de periode van oktober 2010 tot en met april 2011. De verjaringstermijn was ten tijde van de inwerkingtreding van Uvo. 2020/611 reeds verstreken. Die termijn kan niet worden geschorst door de eerdere procedure van eiseres, omdat die eerdere procedure betrekking had op een andere utb voor douaneschulden die hun grondslag vinden in de inmiddels vervallen Uvo. 723/2011. Verder zijn volgens eiseres de douaneschulden ingevolge artikel 233 van het CDW tenietgegaan omdat deze zijn betaald.
15. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de douaneschulden die voortvloeiden uit de aangiften ten invoer uit de periode oktober 2010 tot en met april 2011 opnieuw konden worden medegedeeld op 24 juni 2020, omdat de verjaring op de voet van artikel 221, derde lid, van het CDW en artikel 103, derde lid, letter a, van het Douanewetboek van de Unie (DWU) werd geschorst tijdens de procedure tegen de utb van 17 januari 2012. Dat wil zeggen dat de verjaring is geschorst van de indiening van het bezwaarschrift op 27 januari 2012 tot het arrest van de Hoge Raad op 29 november 2019. Van het vervallen van een rechtsgrondslag is geen sprake, omdat de antidumpingrechten bij Uvo. 2020/611 rechtsgeldig met terugwerkende kracht opnieuw zijn ingesteld. Volgens verweerder brengt artikel 233 van het CDW slechts mee dat als een persoon zijn verplichting tot betaling van rechten bij invoer nakomt, de douaneautoriteiten hem niet nogmaals om betaling kunnen vragen. Deze bepaling staat volgens verweerder niet in de weg aan een nieuwe mededeling van de douaneschulden.
16. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 11 januari 2024 (en met name punten 60-64 en 99-100) leidt de rechtbank het volgende af. In het arrest van het Hof van Justitie van 3 juli 2019 heeft het Hof van Justitie Uvo. 723/2011 ongeldig verklaard. Bij Uvo. 2020/611 is de door het Hof van Justitie vastgestelde strijdigheid met de basisverordening verholpen en zijn opnieuw antidumpingrechten ingesteld op invoer die heeft plaatsgevonden tijdens de toepassingsperiode van de ongeldig verklaarde verordening. De nieuwe verordening heeft geresulteerd in de wederinstelling van identieke antidumpingrechten met terugwerkende kracht tot de aanvang van de toepassingsperiode van de oorspronkelijke verordening.
17. Het voorgaande betekent dat de onderwerpelijke douaneschulden – beoordeeld naar de stand van het recht op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet – ingevolge artikel 201, tweede lid, van het CDW zijn ontstaan op het moment van de aanvaarding van de aangiften in de periode van oktober 2010 tot en met april 2011 en dat de wettelijke grondslag daaraan nadien nimmer is ontvallen. Het ontbreken van een wettelijke grondslag in de periode van 3 juli 2019 tot 6 mei 2020, waarop de Hoge Raad de vernietiging van de utb van 17 januari 2012 heeft gebaseerd, is met terugwerkende kracht geheeld.
18. De mededeling van de douaneschulden moest op grond van artikel 221, derde lid, van het CDW (tekst 2000-2016) plaatsvinden binnen drie jaar nadat de douaneschulden waren ontstaan. Deze termijn wordt geschorst door het instellen van een beroep tegen een beschikking van de douaneautoriteiten in de zin van artikel 243 van het CDW voor de duur van de procedure van beroep. Een beroep in de zin van artikel 243 van het CDW omvat zowel de bezwaarfase bij de douaneautoriteiten als de beroepsfase bij een onafhankelijke instantie.
19. Aan het vorenstaande doet niet af dat de douaneschulden al eerder bij de utb van 17 januari 2012 aan eiseres waren medegedeeld. Sterker nog, de opschortingsbepaling van artikel 221, derde lid, van het CDW lijkt juist bedoeld voor gevallen waarin een douaneschuld, na vernietiging van een mededeling door de rechter, nogmaals wordt medegedeeld. Dat met inachtneming van de verjaringstermijn een zodanige tweede mededeling mogelijk is, vindt bevestiging in het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:318, waaruit blijkt dat in een zodanig geval de verjaringstermijn wordt opgeschort voor de totale duur die is gemoeid met het aanwenden van rechtsmiddelen die ter uitvoering van het CDW door de nationale wet ter beschikking worden gesteld voor het toetsen van de rechtmatigheid van de vaststelling en inning van een douaneschuld. Dat betekent dat de verjaringstermijn met betrekking tot de onderwerpelijke douaneschulden is opgeschort voor de periode waarin eiseres tegen de vaststelling daarvan bij de utb van 17 januari 2012 rechtsmiddelen heeft aangewend, te weten van 27 januari 2012 tot 29 november 2019. Dat dit alles onverkort geldt voor gevallen waarin een douaneschuld na wederinstelling van antidumpingrechten opnieuw wordt medegedeeld, leidt de rechtbank af uit het arrest van het Hof van Justitie van 15 maart 2018, C-256/16, Deichmann, ECLI:EU:C:2018:187, punt 84. 20. Hetgeen hiervoor is overwogen wordt niet anders door het feit dat eiseres de utb van 17 januari 2012 reeds had betaald op het moment dat de utb van 24 juni 2020 werd uitgereikt. Artikel 233, aanhef en letter b, van het CDW bepaalt weliswaar dat een douaneschuld tenietgaat door betaling van het bedrag aan rechten, maar dat betekent niet dat mededeling van die douaneschuld daarna niet meer mogelijk is. De bedoelde bepaling omtrent het tenietgaan van de douaneschuld geldt immers uitdrukkelijk ‘onverminderd de geldende bepalingen inzake de verjaring van de douaneschuld’. Dat de verjaringsregeling onverkort van toepassing is ter zake van tenietgegane douaneschulden betekent onder andere dat het recht om een voldane douaneschuld mede te delen kan verjaren en veronderstelt daarmee dat een zodanige mededeling wel mogelijk is. Een zodanige mededeling dient overigens ook de rechtszekerheid en de rechtsbescherming.
21. Door de opschorting van de verjaringstermijn was het recht tot mededeling van de onderwerpelijke douaneschulden op 1 mei 2016 (het moment van inwerkingtreding van het DWU) nog niet verjaard. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 3 juni 2021, C-39/20, Jumbocarry Trading GmbH, ECLI:EU:C:2021:435, volgt dat alsdan artikel 103, derde lid, van het DWU van toepassing is op deze douaneschulden. Ook die bepaling voorziet in een opschorting van de verjaringstermijn die wordt toegepast vanaf de datum waarop het beroep is ingesteld en loopt voor de duur van de beroepsprocedure. Bovendien wordt daarin een opschorting voorgeschreven vanaf de datum waarop het voornemen een utb uit te reiken wordt medegedeeld tot het einde van de periode waarbinnen de schuldenaar in de gelegenheid wordt gesteld zijn standpunt daaromtrent kenbaar te maken. Die periode ving in dit geval aan op 7 mei 2020 en duurde 30 kalenderdagen.
21. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat het recht om de onderwerpelijke douaneschulden (nogmaals) mede te delen nog niet was verjaard op 24 juni 2020.
23. De rechtbank komt tot de slotsom dat zij onbevoegd is te oordelen over het verzoek om verweerder te gelasten uitvoering te geven aan het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2019 en dat het beroep voor het overige ongegrond is.
24. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.