ECLI:NL:RBNHO:2024:947

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
2 februari 2024
Publicatiedatum
2 februari 2024
Zaaknummer
C/15/346821 / KG ZA 23-660
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om inzage in stukken in kort geding met betrekking tot bodemprocedure

In deze zaak heeft CAB Forwarding B.V. een kort geding aangespannen tegen BIKES 2 GO B.V. en andere gedaagden, met als doel inzage te verkrijgen in bepaalde documenten die relevant zijn voor een reeds aanhangige bodemprocedure bij de rechtbank Rotterdam. CAB stelt dat zij recht heeft op deze inzage op basis van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, omdat zij deze documenten nodig heeft voor de onderbouwing van haar vorderingen in de bodemprocedure. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat CAB niet-ontvankelijk is in haar verzoek, omdat er al een identieke inzagevordering in de bodemprocedure aanhangig is en CAB niet heeft aangetoond dat er sprake is van een spoedeisend belang. De rolrechter in de bodemprocedure heeft al beslist dat de incidentele vordering en de hoofdzaak gelijktijdig behandeld zullen worden, wat betekent dat CAB kan wachten op de beslissing van de bodemrechter. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat CAB niet in haar procesbelangen is geschaad door de beslissing van de bodemrechter en dat er onvoldoende spoedeisend belang is om het kort geding te rechtvaardigen. CAB is daarom niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek en is veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/346821 / KG ZA 23-660
Vonnis in kort geding van 2 februari 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CAB FORWARDING B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. N.R. Huiskamp te Zevenbergen,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BIKES 2 GO BV.,
gevestigd te Velsen-Noord,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BIKES TO GO B.V.,
gevestigd te Beverwijk,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf 1] BEHEER B.V.,
gevestigd te [plaats],
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf 2] HOLDING B.V.,
gevestigd te [plaats],
5.
[gedaagde],
wonende te [plaats],
gedaagden,
advocaat mr. P. Wieringa te Zaandam.
Partijen zullen hierna enerzijds CAB en anderzijds respectievelijk B2G, BTG, [bedrijf 1], [bedrijf 2] en [gedaagde], dan wel (gezamenlijk in enkelvoud) B2G c.s. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de op 9 januari 2024 uitgebrachte dagvaardingen met in totaal 56 (deels nagekomen) producties
  • de conclusie van antwoord zijdens B2G c.s. met in totaal 11 producties
  • de mondelinge behandeling op 19 januari 2024
  • de spreekaantekeningen van CAB, alsmede de aantekeningen ‘voor repliek’
  • de wijziging/vermindering van eis ter zitting
  • de pleitnota van B2G c.s..
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
CAB is een logistiek dienstverlener, die diensten verricht als (douane)expediteur, cargadoor, bevrachter en tussenpersoon in het goederenvervoer.
2.2.
B2G drijft onder meer winkels in fietsen en bromfietsen en ontplooit activiteiten op het gebied van het inkopen, fabriceren, verkopen, bewaren, bewerken en herstellen van voertuigen. [bedrijf 1] is bestuurder van B2G.
2.3.
BTG exploiteert een groothandel in fietsen, waaronder begrepen het importeren van fietsen, onderdelen en brokfietsen. [bedrijf 2] is bestuurder van BTG.
2.4.
[gedaagde] is enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 1] en [bedrijf 2].
2.5.
Bij overeenkomst van 3 maart 2016 heeft B2G CAB gemachtigd tot het namens haar inklaren van goederen voor zendingen fietsen en fietsonderdelen die B2G uit Azië importeerde.
2.6.
Met betrekking tot een aantal zendingen kwam de Belastingdienst/Douane na eigen onderzoek tot de conclusie dat het land van oorsprong van de geïmporteerde fietsen niet Thailand was, zoals door CAB opgegeven bij de aangifte op basis van de van B2G ontvangen oorsprongscertificaten, maar China. Voor geïmporteerde fietsen uit China geldt een hoog antidumpingtarief, als gevolg waarvan CAB door de Belastingdienst/Douane is belast met navorderingen ten bedrage van in totaal € 508.625,13.
2.7.
CAB heeft B2G verzocht om restitutie van de door haar ten behoeve van B2G betaalde bedragen. B2G c.s. heeft hieraan tot op heden geen gehoor gegeven en heeft een bedrag van € 472.263,39 onbetaald gelaten.
2.8.
CAB heeft door middel van conservatoire beslagen getracht zekerheid voor haar vorderingen te verkrijgen. Zij houdt B2G c.s. “
hoofdelijk en voor het geheel aansprakelijk vanwege misbruik van identiteitsverschillen tussen (rechts)personen, met het oogmerk om de gevolgen van het gebruik van ondeugdelijke en/of frauduleuze documenten op een lege / leeggehaalde BV te laten landen, en het profijt en de opbrengsten van de handel in andere vennootschappen te laten vallen.” Ten aanzien van deze vorderingen is inmiddels een bodemprocedure aanhangig bij de rechtbank Rotterdam (hierna: de bodemzaak).
2.9.
In de bodemzaak heeft CAB tevens een incidentele vordering ex art. 843a Rv ingesteld. CAB stelt dat zij , nu zij haar vorderingen grondt op de leerstukken van vereenzelviging van vennootschappen en/of toerekening wegens misbruik van identiteitsverschillen van rechtspersonen recht en belang heeft bij inzage in stukken.
2.10.
B2G c.s. heeft in de bodemprocedure voor antwoord geconcludeerd in zowel de hoofdzaak als in het incident. Naar aanleiding daarvan heeft CAB op 7 november 2023 de rechtbank Rotterdam bij B7-formulier het volgende verzocht:
Naar aanleiding van de Conclusie van Antwoord, zowel in de hoofdzaak als in het incident, verzoekt eisende partij om In de gelegenheid te worden gesteld op de stellingen van gedaagde aangaande het incident te mogen reageren. Gedaagde neemt daar, door eiseres eenvoudig en mede aan de hand van stukken, eenvoudig weerlegbare stellingen in. Eiseres acht het van groot belang dat de rechtbank daarvan eerst kennis kan nemen alvorens te beslissen over de incidentele vordering.
2.11.
Bij e-mail van 8 november 2023 is namens de rolrechter van de rechtbank Rotterdam onder meer het volgende aan de advocaten van partijen geschreven:
(…)
In een incident kan de rechter in bijzondere gevallen het nemen van conclusies van repliek en dupliek toestaan {artikel 208 lid 2 Rv), Uit de door eiseres verstrekte toelichting kan de rolrechter niet opmaken dat dit een dergelijk bijzonder geval is. Dat eiseres in het incident meent dat door gedaagden bij conclusie van antwoord in het incident onjuiste stellingen zijn ingenomen (waar eiseres vervolgens nog op wil reageren voordat wordt beslist) is meer regel dan uitzondering.
Omdat inmiddels ook al is geantwoord in de hoofdzaak komt het de rolrechter ter voorkoming van onwenselijke vertraging praktisch voor om nu niet apart vonnis te bepalen in het incident, maar om een mondelinge behandeling te bepalen in zowel het incident als de hoofdzaak.
Van alle partijen mag worden verwacht dat zij de voor de beoordeling van de zaak relevante stukken tijdig voorafgaande aan die mondelinge behandeling aan de rechtbank en de wederpartij(en) zullen doen toekomen. Voor zover zij dat niet doen, zou de behandelend rechter tot het oordeel kunnen komen dat sprake is van onvoldoende onderbouwing. Dat brengt uiteraard niet automatisch mee dat partijen nadien in de gelegenheid worden gesteld om relevante stukken die zij dan nog niet hebben overgelegd in deze instantie alsnog in het geding te brengen.
Na de mondelinge behandeling kan de behandelend rechter oordelen of de zaak in dit geval meebrengt dat eerst en vooraf op de incidentele vorderingen dient te worden beslist, dan wel dat de hoofdzaak gelijktijdig kan worden afgedaan (artikel 209 Rv).
(…)
2.12.
Bij e-mail van 9 november 2023 heeft (de advocaat van) CAB de rolrechter verzocht om heroverweging van bovenstaande rolbeslissingen, op welk verzoek (de advocaat van) B2G c.s. bij schrijven van 10 november 2023 heeft gereageerd.
2.13.
Bij e-mail van 14 november 2023 is namens de rolrechter het volgende aan de advocaten van partijen geschreven:
(…)
De rolrechter acht geen grond aanwezig voor heroverweging van de genomen rolbeslissingen.
De rolrechter heeft er in het bericht van 8 november 2023 al op gewezen dat de rechter ingevolge artikel 208 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in een Incident alleen in bijzondere gevallen het nemen van conclusies van repliek en dupliek kan toestaan en dat uit de door eiseres verstrekte toelichting niet bleek dat zich een dergelijk bijzonder geval voordeed. Dat het verzoek om een nadere conclusie in het incident te mogen nemen nu alsnog uitvoerig wordt gemotiveerd vormt geen grond voor heroverweging van reeds genomen rolbeslissingen.
De rechter kan in alle gevallen en in elke stand van het geding een mondelinge behandeling bevelen (artikel 87 Rv). Dat heeft de rolrechter in deze zaak gedaan. Mede omdat al was geantwoord in de hoofdzaak heeft de rolrechter het zinvol geacht een mondelinge behandeling te bevelen in zowel het incident als in de hoofdzaak. Een van de aandachtspunten voor die mondelinge behandeling is dat nog zal moeten worden beoordeeld of de zaak meebrengt dat eerst en vooraf op de incidentele vordering moet worden beslist (artikel 209 Rv).
Als de incidentele vordering (geheel of gedeeltelijk) wordt toegewezen, bestaat uiteraard de mogelijkheid om in de hoofdzaak een nieuwe mondelinge behandeling te bepalen en/of om conclusies van repliek en dupliek in de hoofdzaak toe te staan. Het mogelijk maken van overleg met partijen over hoe het vervolg van de procedure zal verlopen is een van de redenen om een mondelinge behandeling (ook in de hoofdzaak) te bepalen {artikel 87 lid 2 onder d Rv).
(…)

3.Het geschil

3.1.
CAB vordert – na vermindering van eis – om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I.
te gelasten om binnen 5 dagen na te wijzen vonnis, en indien geen van de gedaagden is verschenen, binnen 5 dagen na betekening aan gedaagden van het te wijzen vonnis, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn, over te leggen de bescheiden zoals genoemde in deze dagvaarding onder 2.5.3,met uitzondering van de daarin onder punt 11 genoemde bescheiden, althans het verzoek tot inzage in die bescheiden waarvan de Voorzieningenrechter oordeel dat het verzoek daartoe voldoet aan de door de wet gestelde eisen,
II.
inzage te verschaffen op een wijze zoals omschreven onder 2.5.3 van deze dagvaarding, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen gedeelte van de door CAB gevraagde bescheiden,
III.
onder last van een dwangsom van EUR 15.000 per dag voor iedere dag dat gedaagden in gebreke blijven om aan het te wijzen vonnis te voldoen, met een maximum van EUR 550.000,00;
met veroordeling van gedaagden in de kosten van dit geding, waaronder het verschuldigde griffierecht, het salaris voor de advocaat, en nasalaris van EUR 173,00 zonder betekening, dan wel EUR 271,00 in het geval van betekening, een en ander te voldoen binnen 14 dagen na betekening van het vonnis, en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen van bedoelde termijn voor voldoening.
3.2.
Aan haar vordering legt CAB – samengevat – ten grondslag dat zij voor een nadere onderbouwing van haar vorderingen jegens B2G c.s. in de bodemzaak rechtmatig belang heeft bij inzage in bescheiden. Zij heeft bij dagvaarding in de hoofdzaak ook een incidentele vordering ex art. 843a Rv ingesteld, maar de rolrechter van de rechtbank Rotterdam heeft het verzoek van CAB om éérst op die incidentele vordering te beslissen gepasseerd door te beslissen dat de incidentele vordering alsmede de vorderingen in de hoofdzaak op 1 comparitie zullen worden behandeld, om het vervolgens aan de behandelend rechter te laten hoe de procedure vervolgd wordt. Dit noodzaakt CAB tot het starten van het onderhavige kort geding om alsnog tijdig inzage te krijgen in stukken die van belang zijn voor de beoordeling van haar vorderingen in de hoofdzaak, alvorens die zaak op zitting komt, aldus nog steeds CAB.
3.3.
B2G c.s. voert aan dat CAB niet ontvankelijk is in haar vordering, vanwege het ontbreken van spoedeisend belang, althans CAB misbruik van bevoegdheid, dan wel misbruik van procesrecht maakt, aangezien dezelfde vordering tot inzage in de bedoelde bescheiden ook al is ingesteld als incidentele vordering in de hoofdzaak. Daarover, alsmede over de beslissingen van de rolrechter van de rechtbank Rotterdam, heeft CAB de voorzieningenrechter in strijd met artikel 21 Rv niet (volledig) geïnformeerd. CAB heeft eerst nádat de rechtbank Rotterdam de datum voor de mondelinge behandeling van zowel het incident als de hoofdzaak heeft bepaald op 14 maart a.s. het onderhavige kort geding aangevraagd. Hoewel het op zich mogelijk is om parallel aan een bodemprocedure in kort geding een vordering ex artikel 843a Rv in te stellen, ontbreekt ieder rechtens te respecteren belang daarbij wanneer die vordering in de bodemprocedure al
ísingesteld, er in zowel dat incident als in de hoofdzaak is geantwoord en de mondelinge behandeling daarvan al is gepland. Het primaat over de inhoudelijke beoordeling ligt bij de bodemrechter. Op grond van de afstemmingsregel dient de kort geding rechter zijn vonnis af te stemmen op dat van de bodemrechter. Daarnaast is de zaak qua omvang en complexiteit niet geschikt om in kort geding beoordeeld te worden. Ook inhoudelijk komt de vordering niet voor toewijzing in aanmerking, omdat hetgeen CAB in de hoofdzaak stelt geen (rechtmatig) belang oplevert in de zin van artikel 843a Rv en een
phishing expeditionniet is toegestaan, aldus nog steeds B2G c.s.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
B2G c.s. voert als meest vergaande verweer aan dat CAB niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering wegens gebrek aan (spoedeisend) belang, althans CAB misbruik van bevoegdheid, dan wel misbruik van procesrecht maakt, aangezien dezelfde vordering tot inzage in de bedoelde bescheiden ook al is ingesteld als incidentele vordering in de hoofdzaak. Dat verweer treft doel. Het volgende is daarvoor redengevend.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de reeds aanhangige bodemprocedure bij de rechtbank Rotterdam een mondelinge behandeling staat gepland op 14 maart a.s., op welke mondelinge behandeling zowel de hoofdzaak als de door CAB ingediende incidentele vordering op grond van artikel 843a Rv zal worden behandeld. Evenmin is in geschil dat die incidentele vordering (nagenoeg) identiek is aan de in dit kort geding ex artikel 843a ingestelde vordering.
4.3.
Een vordering tot inzage of afgifte van bescheiden op grond van artikel 843a Rv kan in beginsel ook in kort geding worden ingesteld terwijl over hetzelfde onderwerp reeds een bodemprocedure aanhangig is. De Hoge Raad heeft daartoe overwogen dat “
noch uit de wettelijke regeling, noch uit de wetsgeschiedenis van art. 843a Rv blijkt dat een vordering tot inzage in kort geding niet (meer) mogelijk is wanneer tussen partijen een bodemprocedure loopt. Wel kan het gegeven dat tussen partijen een bodemprocedure aanhangig is een rol spelen bij de vraag of sprake is van het vereiste spoedeisende belang, en zal de kortgedingrechter zich in dat geval bij de inhoudelijke beoordeling van de vordering terughoudend dienen op te stellen en zich dienen te richten naar (een) eventueel reeds genomen (tussen)beslissing(en) van de rechter in de bodemzaak”. [1]
4.4.
In het onderhavige geval is echter niet alleen reeds een bodemprocedure tussen partijen aanhangig, maar is in die procedure ook al bij incident een identieke inzagevordering ex artikel 843a Rv ingesteld, waarop ook al door B2G c.s. is gereageerd. De rolrechter heeft in die bodemprocedure het verzoek van CAB om éérst op die incidentele vordering te beslissen afgewezen en beslist dat het incident en de hoofdzaak gelijktijdig op eenzelfde mondelinge behandeling aan de orde zullen komen. De voorzieningenrechter dient zich naar deze beslissing te richten. Dit brengt met zich dat CAB in haar vordering in dit kort geding slechts kan worden ontvangen indien zij stelt en onderbouwt dat sprake is van een zodanig spoedeisend belang, dat van haar niet kan worden verwacht dat zij de mondelinge behandeling ten overstaan van, en het daarop volgende oordeel van, de bodemrechter op het gelijkluidende verzoek tot inzage ex artikel 843a Rv afwacht. Dat geldt temeer nu tussen partijen zoals gezegd niet in geschil is dat de bodemrechter al op 14 maart a.s. partijen zal horen op (onder meer) dat incidentele verzoek.
4.5.
Gelet op het vorenstaande dient CAB haar spoedeisend belang extra te onderbouwen. CAB heeft dit nagelaten. Zij heeft in het onderhavige kort geding aan haar vordering tot inzage van de gevraagde bescheiden enkel ten grondslag gelegd dat zij deze nodig heeft om in te (kunnen) brengen in de reeds lopende bodemprocedure. Dat (en waarom) zij het oordeel van de bodemrechter over diezelfde vraag niet kan afwachten, is echter gesteld noch gebleken. Ter zitting heeft de advocaat van CAB daarover slechts medegedeeld dat de rolbeslissing van de rechter te Rotterdam “
mijn cliënt geen enkele zekerheid verschaft dat eerder op het incident zal worden beslist.” De kennelijke vrees voor een mogelijk onwelgevallige beslissing van de bodemrechter op het incidentele verzoek, maakt echter niet dat sprake is van een zodanig spoedeisend belang dat in verband daarmee de beslissing van de rechter in Rotterdam dient te worden doorkruist.
4.6.
Daar komt bij dat de rolrechter van de rechtbank Rotterdam expliciet heeft beslist (zie hierboven in 2.13) dat als de incidentele vordering (geheel of gedeeltelijk) wordt toegewezen, de mogelijkheid bestaat om in de hoofdzaak een nieuwe mondelinge behandeling te bepalen en/of om conclusies van repliek en dupliek in de hoofdzaak toe te staan. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat CAB door de beslissing van de rechter in de bodemzaak niet in haar (processuele) belangen is geschaad en CAB bij haar (nagenoeg identieke) verzoek om inzage in (dezelfde) stukken in het onderhavige kort geding onvoldoende (spoedeisend of ander) belang heeft.
4.7.
Hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking meer.
4.8.
CAB zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van B2G c.s. worden begroot op:
- griffierecht € 676,00
- salaris advocaat
1.079,00
Totaal € 1.755,00
4.9.
Volgens vaste rechtspraak (zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853) levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. De voorzieningenrechter/rechtbank zal daarom de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
verklaart CAB niet-ontvankelijk in haar verzoek,
5.2.
veroordeelt CAB in de proceskosten, aan de zijde van B2G c.s. tot op heden begroot op € 1.755,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Pott Hofstede en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.M.P. Langeveld op 2 februari 2024. [2]

Voetnoten

1.. HR 08 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6111 (
2.Conc.: 936