ECLI:NL:RBNHO:2024:8636

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 augustus 2024
Publicatiedatum
22 augustus 2024
Zaaknummer
C/15/341103
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrechtelijke geschil over erfgrens en scheidsmuur met beroep op verkrijgende verjaring

In deze burenrechtszaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, staat de juridische erfgrens tussen twee percelen centraal. De eisers, die sinds 20 januari 2020 eigenaar zijn van hun perceel, stellen dat een deel van het bijgebouw van de gedaagde en de erfafscheiding op hun grond staan. Ze vorderen de rechtbank om de erfgrens vast te stellen en de gedaagde te veroordelen tot medewerking aan de oprichting van een scheidsmuur op die erfgrens. De gedaagde, eigenaar sinds 28 februari 2005, beroept zich op verkrijgende verjaring en stelt dat de feitelijke erfafscheiding de juridische erfgrens weergeeft. De rechtbank oordeelt dat de feitelijke erfafscheiding inderdaad de juridische erfgrens weerspiegelt en dat de gedaagde door verjaring eigenaar is geworden van de grond waarop het atelier staat. De eisers moeten de gedaagde vergoeden voor de kosten van juridische bijstand, maar de rechtbank wijst ook hun vordering tot het plaatsen van een scheidsmuur toe, omdat de huidige erfafscheiding onvoldoende privacy biedt. De rechtbank bepaalt dat de gedaagde moet meewerken aan de oprichting van een houten scheidsmuur van twee meter hoog op de juridische erfgrens, en legt een dwangsom op voor het geval zij hier niet aan voldoet.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/341103 / HA ZA 23-353
Vonnis van 21 augustus 2024
in de zaak van

1.[eiser 1],

2.
[eiser 2],
beiden wonende te [plaats],
eisende partijen in conventie,
verwerende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [eisers],
advocaat: mr. M.C.J. Houben,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats]
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. J.W. Spanjer.
De zaak in het kort
Partijen zijn buren van elkaar. [eisers] stellen dat een deel van een bijgebouw van [gedaagde] en de erfafscheiding op grond van [eisers] staan. [eisers] vorderen de erfgrens te bepalen en [gedaagde] te veroordelen mee te werken aan de oprichting van een scheidsmuur op die erfgrens. Ook vorderen zij [gedaagde] te veroordelen het deel van het bijgebouw dat op de grond van [eisers] staat te verwijderen. De rechtbank is van oordeel dat de feitelijke erfafscheiding de juridische erfgrens weergeeft. Deze feitelijke situatie bestaat al meer dan tien jaar. Het beroep van [gedaagde] op verkrijgende verjaring slaagt. [gedaagde] moet wel meewerken aan het plaatsen van een scheidsmuur van twee meter op de erfgrens ten behoeve van de privacy van [eisers]

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 20 maart 2024
- het bericht van 2 juli 2024 met productie 7 van [gedaagde]
- de akte van 4 juli 2024 wijziging van eis en overlegging producties 15 en 16 van [eisers]
- het proces-verbaal van plaatsopneming en bezichtiging van 16 juli 2024
- de mondelinge behandeling van 16 juli 2024, waarbij door mr. Houben spreekaantekeningen zijn overgelegd en waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn buren van elkaar. [eisers] zijn sinds 20 januari 2020 eigenaar van het perceel grond met woning gelegen aan de [adres 1] ([postcode]) te [plaats] met kadastrale aanduiding [plaats] [kadasternummer 1]. [gedaagde] is sinds 28 februari 2005 eigenaar van het perceel grond met woning gelegen aan de [adres 2] ([postcode]) te [plaats] met kadastrale aanduiding [plaats] [kadasternummer 2].
2.2.
De tuinen van partijen worden (feitelijk) afgescheiden met een houten schutting, een betonijzeren hek begroeid met hedera en een houten bijgebouw van [gedaagde] (hierna: het atelier). Voor het plaatsen van het atelier van [gedaagde] is in 2008 door de gemeente [plaats] een vergunning verleend. Het atelier is in 2008 en/of 2009 gebouwd.
2.3.
Op 28 mei 2020 hebben [eisers] een grensreconstructie laten uitvoeren door het Kadaster. Daarvan is een relaas van bevindingen opgemaakt. Hieruit is naar voren gekomen dat de feitelijke erfafscheiding niet overeenkomt met de kadastrale erfgrens. De houten schutting staat op het kadastrale perceel van [gedaagde] en de betonijzeren afscheiding staat geheel, en het atelier van [gedaagde] deels op het kadastrale perceel van [eisers] De afbeelding behorende bij het relaas van bevindingen is opgenomen bij de beoordeling onder 4.2.
2.4.
De advocaat van [eisers] heeft op 2 september 2020 een e-mail gestuurd naar [gedaagde] waarin hij [gedaagde] (onder meer) sommeert een deel van haar atelier en de schutting van de grond van [eisers] te verwijderen en te bevestigen dat zij meewerkt aan het plaatsen van een schutting op de door het Kadaster uitgemeten perceelsgrens. De voormalige advocaat van [gedaagde] heeft op 16 september 2020 gereageerd en het standpunt ingenomen dat [gedaagde] door verjaring eigenaar is van de in geschil zijnde grond.
2.5.
Nadat [eisers] de verjaring betwistten, hebben partijen mediationgesprekken gevolgd maar zij hebben geen overeenstemming bereikt.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eisers] vorderen - samengevat en na wijziging van eis - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de erfgrens tussen de percelen van partijen te bepalen als bedoeld in artikel 5:47 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW);
II. [gedaagde] uit hoofde van artikel 5:49 lid 1 BW te veroordelen om binnen dertig dagen na betekening van het eindvonnis haar medewerking te verlenen aan het voor gezamenlijke rekening van partijen doen oprichten van een mandelige scheidsmuur van twee meter hoog op de juridische erfgrens tussen de percelen van partijen, welke scheidsmuur bestaat uit een stenen onderste gedeelte en een houten bovenste gedeelte;
III. [gedaagde] uit hoofde van artikel 5:1 in samenhang met 5:21 BW te veroordelen om binnen negentig dagen na betekening van het eindvonnis het gedeelte van het atelier dat zich op het perceel van [eisers] bevindt te verwijderen en de ondergelegen strook grond vrij te houden;
IV. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 250,00 per dag tot een maximum van € 50.000,00 voor elke dag dat [gedaagde] in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen;
V. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
[eisers] leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat de grensreconstructie aantoont dat de schutting en het hekwerk over de erfgrens staan. Ook is het houten bijgebouw over een lengte van tien meter over de kadastrale perceelgrens gebouwd. Deze overschrijding is fors. [eisers] willen omwille van hun privacy bewerkstelligen dat de percelen van elkaar gescheiden worden door een deugdelijke scheidsmuur. De huidige erfafscheiding kan niet worden aangemerkt als scheidsmuur: het betonijzeren deel is doorzichtig en beschermt de persoonlijke levenssfeer daardoor onvoldoende. Het houten deel van de erfafscheiding is van slechte kwaliteit en niet bestendig genoeg. Voor deze vordering kan worden toegewezen, moet eerst duidelijk worden waar de juridische grens zich bevindt. [eisers] menen dat deze aansluitend op de uitbouwen van beide woningen en het provisorische houten hekwerk moet worden bepaald overeenkomstig de bij de grensreconstructie bepaalde kadastrale grens. Daarbij moet [gedaagde] het deel van het atelier verwijderen dat op de kadastrale grond van [eisers] staat. Als eigenaar van de grond hoeven [eisers] niet te dulden dat het bijgebouw van [gedaagde] daarop is aangelegd, aldus nog steeds [eisers]
3.3.
[gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eisers] Zij zegt dat [eisers] pas na aankoop van de woning onderzoek hebben laten doen naar de erfgrens. Zij hebben dan ook geleverd gekregen wat zij hebben gekocht. Een vordering tot bepaling van de erfgrens als bedoeld in artikel 5:47 BW is pas aan de orde als geen van de partijen in staat is te bewijzen waar de grens loopt. Dat is hier niet het geval. [gedaagde] heeft op grond van verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring eigendom verkregen van het stuk grond dat tot haar tuin behoort, maar volgens de kadastrale reconstructie deel uitmaakt van het perceel van [eisers] Voor het geval het verjaringsverweer niet mocht slagen, beroept [gedaagde] zich op misbruik van recht. Zij wordt onevenredig benadeeld wordt als zij haar atelier moet afbreken ten behoeve van een stuk tuin voor [eisers] [gedaagde] wenst niet mee te werken aan plaatsing van de scheidsmuur die [eisers] vorderen. Zij is van mening dat de huidige erfafscheiding mooier is en voldoende privacy biedt.
in reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert voorwaardelijk, voor het geval de vorderingen in conventie stranden, – samengevat – uitvoerbaar bij voorraad:
te verklaren voor recht dat de zijdelingse perceelgrens tussen de percelen [adres 2] en [adres 1] te [plaats] van de achterperceelgrens tot aan de achtergevels conform de feitelijke (visuele) grens is;
te verklaren voor recht dat [gedaagde] eigenaar is geworden van de strook grond gelegen tussen de kadastrale grens en de grens zoals door rechtbank onder 1. is vastgesteld;
[eisers] te veroordelen tot betaling van € 6.235,06 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 september 2023;
[eisers] te veroordelen in de proceskosten.
3.5.
[gedaagde] legt, gelijk aan het verweer in conventie, aan haar vorderingen ten grondslag dat op grond van verjaring de feitelijke erfgrens ook de juridische erfgrens is. Zij vordert daarnaast op grond van 6:96 lid 2 sub b BW betaling door [eisers] van de gemaakte kosten voor adviezen van twee notarissen en werkzaamheden van haar advocaat van destijds. [gedaagde] zegt dat zij aanzienlijke kosten heeft moeten maken om de kwestie op te lossen. Daarbij zijn twee adviezen uitgebracht over de eigendom. [eisers] hebben deze adviezen ten onrechte ter zijde gelegd. Als zij in het ongelijk gesteld worden, moeten zij daarom de kosten van de adviezen dragen, aldus [gedaagde].
3.6.
[eisers] concluderen tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagde], met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten. [eisers] betwisten dat sprake is van verjaring, omdat op basis van de stukken niet kan worden vastgesteld dat de huidige situatie al twintig jaar zo bestaat. Zij voeren verder aan dat niet gebleken is dat [gedaagde] te goeder trouw is en dat daarom de verjaringstermijn van [adres 2] jaar niet geldt. Ter zake van de gevorderde kosten voeren [eisers] nog aan dat er geen ruimte is voor vergoeding van werkelijke proceskosten en dat er afspraken zijn gemaakt over de kosten van notaris Van Benthem. Partijen zouden deze ieder voor de helft dragen. [gedaagde] kan daar nu niet op terugkomen.

4.De beoordeling

in conventie en reconventie
4.1.
Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie, worden die vorderingen gezamenlijk behandeld.
Feitelijke erfgrens is juridische erfgrens
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de door [gedaagde] op het relaas van bevindingen van het kadaster met rood ingetekende situatie, zoals onderstaand afgebeeld, ongeveer overeenkomt met de nu feitelijk bestaande situatie. Tussen partijen staat daarmee vast dat de uitbouw van [eisers] en een strook tuingrond (voor de uitbouw en naast de houten schutting) dat bij [eisers] in gebruik is zich op het kadastrale perceel van [gedaagde] bevinden: ongeveer van punt 11,25 (162) naar 4,75 (hoek gevel kant kozijn) naar 4,60 (163). Ook staat vast dat, aan de achterzijde van de percelen, het atelier van [gedaagde] en een strook tuingrond dat bij [gedaagde] in gebruik is op het kadastrale perceel van [eisers] liggen. De overschrijding van de kadastrale erfgrens door het atelier is aan de voorkant 20 centimeter en loopt over de lengte van [adres 2] meter uit naar een overschrijding van 63 centimeter aan de achterzijde van de percelen.
achterzijde tuinen voorzijde tuinen
4.3.
Partijen menen beiden dat de juridische eigendom voor de voorzijde van de tuin langs deze lijnen kan worden vastgesteld. Het geschil gaat over de juridische erfgrens aan de achterzijde van de percelen. Kern van het geschil is de vraag of [gedaagde] door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond waarop het atelier staat en de daaraan grenzende strook tuingrond, van punt 4,60 (163) naar punt (128) (hierna te noemen: de strook grond).
4.4.
[gedaagde] beroept zich zowel op verkrijgende verjaring als bevrijdende verjaring. De rechtbank is van oordeel dat het beroep op verkrijgende verjaring slaagt. [gedaagde] heeft de grond die onderwerp is van dit geschil, gedurende een periode van tien jaar onafgebroken te goeder trouw in bezit gehad, zodat zij – voor zover zij niet al op andere grond als eigenaar moet worden aangemerkt - al op die grond als eigendom van de grond heeft verkregen. De rechtbank licht dit als volgt toe.
4.5.
Voor verkrijgende verjaring als hier voor genoemd is op grond van artikel 3:99 lid 1 BW een onafgebroken bezit te goeder trouw van tien jaar vereist.
Duur van het (onafgebroken) bezit
4.6.
Bezit is het houden van een goed voor zichzelf. [1] Dat wil zeggen dat de feitelijke macht over een goed wordt uitgeoefend met de pretentie rechthebbende te zijn. [2] Voor inbezitneming van een goed zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen ontoereikend. [3] De machtsuitoefening moet zodanig zijn dat deze naar verkeersopvattingen het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet. De vraag of iemand de voor bezit vereiste feitelijke macht uitoefent, moet volgens artikel 3:108 BW worden beantwoord naar de verkeersopvatting en op grond van uiterlijke feiten. Er geldt dus een objectieve maatstaf.
4.7.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) moet [gedaagde] voor verkrijgende verjaring voldoende feitelijke omstandigheden stellen, en zo nodig bewijzen, waaruit volgt dat gedurende een onafgebroken termijn van tien jaar van dat bezit sprake is geweest.
4.8.
De rechtbank is van oordeel, en dat is door [eisers] ook niet weersproken, dat [gedaagde] bezitter is van de strook grond. Met het plaatsen van een gebouw (in dit geval het atelier) en de ligging van de feitelijke erfafscheiding, behoort de strook grond optisch en feitelijk tot de tuin van [gedaagde]. Zij heeft het exclusief gebruik. Het bezit van (de rechtsvoorganger van) [eisers] is hiermee volledig tenietgedaan. Op grond van deze uiterlijke omstandigheden kon eenieder opmaken dat [gedaagde] pretendeerde eigenaar van de strook grond te zijn, zodanig dat door de eigenaar tijdig maatregelen genomen hadden kunnen worden om een eventuele inbreuk te beëindigen. Hiermee is voldaan het wettelijke criterium voor bezit.
4.9.
[gedaagde] stelt dat dit bezit onafgebroken is voor de duur van (minimaal) tien jaar. Het atelier is namelijk gebouwd in 2009, op dezelfde plek als de vorige schuur die al in 1984 is gebouwd, aansluitend aan de betonijzeren erfafscheiding met hedera. Het betonijzeren hek met hedera staat er vanaf 2006, op dezelfde plek als waar eerst een middelhoog hekje als erfafscheiding stond, aldus [gedaagde]. [gedaagde] wijst ter onderbouwing hiervan onder andere op de verklaring van [betrokkene], de bouwadviseur betrokken bij de plaatsing van het atelier, die op 6 juli 2020 schriftelijk heeft verklaard dat de erfafscheiding tussen de percelen aan de [straat] nummers [adres 2] en [adres 1] tijdens de bouw in 2008-2009 ongewijzigd is gebleven.
4.10.
De rechtbank overweegt dat als onweersproken vaststaat dat het atelier in 2008-2009 is gebouwd en daarna is blijven staan. De eerste correspondentie over het geschil dateert uit 2020. Voor de grond onder het atelier is dan ook sprake van een onafgebroken bezit van meer dan tien jaar.
4.11.
[eisers] hebben opgemerkt dat onduidelijk is wanneer het betonijzeren hek is geplaatst: zij waren er niet bij. Ook kan het jaartal van plaatsing niet worden afgeleid uit de dikte van de stam van de hedera, omdat bij het plaatsen ook al een wat oudere plant met dikkere stam kan zijn geplaatst. De rechtbank acht dit betoog onvoldoende gemotiveerd om de, onder meer met de verklaring van [betrokkene] onderbouwde, stelling van [gedaagde] te weerspreken dat het betonijzeren hek er (minimaal) tien jaar staat. [eisers] hebben namelijk niet concreet weersproken dat het betonijzeren hek er al stond op het moment van plaatsen van de nieuwe schuur. Dit terwijl de bouwadviseur daarover specifiek heeft verklaard. Het atelier is ook in het verlengde geplaatst van het betonijzeren hek en de erfafscheiding vormt daarmee een rechte lijn. De rechtbank houdt het er daarom voor dat ook het betonijzeren hek met hedera minimaal vanaf 2009 op de huidige locatie staat, zodat ook ten aanzien van de strook tuingrond naast het betonijzeren hek sprake is van onafgebroken bezit van [gedaagde] van meer dan tien jaar.
Bezit te goeder trouw
4.12.
Daarmee is de vraag of dit bezit te goeder trouw was als bedoeld in artikel 3:99 BW. De rechtbank oordeelt dat dit het geval is.
4.13.
Een bezitter is te goeder trouw, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen. [4] De aanwezigheid van deze goede trouw wordt verondersteld: het ontbreken van de goede trouw moet worden bewezen. [5] Een beroep van een verkrijger van een registergoed op goede trouw niet slagen als dit beroep insluit een beroep op onbekendheid met feiten die door raadpleging van de openbare registers zouden zijn gekend. [6]
4.14.
[gedaagde] heeft gesteld dat zij bezitter te goeder trouw is. Zij verwijst daarbij naar een memo van 26 juli 2021 van kandidaat-notaris mr. C.M.S. Escher van Van Benthem & Keulen B.V., waarin wordt geconcludeerd dat sprake is van bezit te goeder trouw en daarmee verkrijgende verjaring.
4.15.
[eisers] hebben aangevoerd dat er geen overtuigende aanwijzingen zijn voor de door [gedaagde] gepretendeerde goede trouw en dat de stelplicht en bewijslast van het bezit te goeder trouw op [gedaagde] rust.
4.16.
Hiermee miskennen [eisers] dat het bestaan van goede trouw vermoed wordt aanwezig te zijn en de afwezigheid daarvan moet worden bewezen. [7] De stelplicht ligt daardoor bij [eisers] Zij hebben echter geen feiten gesteld die zouden kunnen maken dat goede trouw bij [gedaagde] afwezig zou zijn. Ook is niet gesteld of gebleken dat bij het raadplegen van de openbare registers [gedaagde] bekend zou zijn geworden met het feit dat de strook grond (kadastraal) niet bij haar perceel hoorde.
Tussenconclusie vorderingen eigendom
4.17.
De rechtbank oordeelt op grond van bovenstaande dat [gedaagde] eigenaar is van de strook grond en dat daarmee de feitelijke erfgrens ook de juridische erfgrens is. Dit leidt tot afwijzing van de vorderingen in conventie van [eisers] onder I en III. De erfgrens is namelijk niet onzeker en ook is geen sprake van overbouw op het perceel van [eisers] De rechtbank gaat ervan uit dat daarmee is voldaan aan de voor de vorderingen in reconventie gestelde voorwaarde dat de vorderingen in conventie stranden. Omdat [gedaagde] eigenaar is van de strook grond zullen de vorderingen in reconventie onder 1 en 2 worden toegewezen.
Medewerking verlenen aan plaatsen scheidsmuur
4.18.
Op grond van artikel 5:49 lid 1 BW kan iedere eigenaar vorderen dat de eigenaar van het naastgelegen perceel ertoe meewerkt dat op de grens van de erven een scheidsmuur van twee meter hoog wordt opgericht, voor zover een verordening of een plaatselijke gewoonte de wijze of de hoogte van de afscheiding niet anders regelt. De eigenaars dragen in de kosten van de afscheiding voor gelijke delen bij. Het begrip muur wordt uitgewerkt als iedere van steen, hout of andere daartoe geschikte stof vervaardigde, ondoorzichtige afsluiting. [8]
4.19.
Bij de mondelinge behandeling hebben [eisers] meegedeeld dat zij hun vordering II tot het oprichten van een mandelige scheidsmuur onverminderd in stand houden als de rechtbank de erfgrens niet vaststelt als door hen gevorderd. Gelet daarop zal de rechtbank deze vordering hieronder beoordelen.
4.20.
De vordering van [eisers] om [gedaagde] uit hoofde van artikel 5:49 lid 1 BW te veroordelen om haar medewerking te verlenen aan het voor gezamenlijke rekening doen oprichten van een mandelige scheidsmuur van twee meter hoog zal worden toegewezen. De erfafscheiding zal moeten worden opgericht op de plek van de nu bestaande erfafscheiding en lopen tot aan de voorzijde van het atelier van [gedaagde] dat met de zijmuur tegen de erfgrens aan staat. Anders dan [eisers] vorderen, volstaat daarbij een scheidsmuur (volledig) van hout. Dit zal hierna worden toegelicht.
4.21.
[gedaagde] voert terecht aan dat de ratio van artikel 5:49 BW is gelegen in het waarborgen van privacy, maar de privacy van [eisers] wordt met het huidige hekwerk niet, althans onvoldoende, gewaarborgd. Tijdens de plaatsopneming is geconstateerd dat het betonijzeren hekwerk op plaatsen doorzichtig is. Ook voorziet artikel 5:49 BW in de plaatsing van een scheidsmuur van twee meter, terwijl de bestaande houten schutting niet hoger is dan 1,80 meter. Overigens voldoet het open betonijzeren hekwerk met hedera niet aan de wettelijke definitie van ‘muur’, zodat [eisers] op dit punt ook daarom in hun recht staan.
4.22.
[eisers] vorderen qua type scheidsmuur een houten schutting met betonnen onderkant. Zij hebben wateroverlast in hun tuin en stellen dat dit wordt veroorzaakt door water afkomstig van het perceel [gedaagde]. [gedaagde] betwist dat de wateroverlast wordt veroorzaakt door afwatering vanaf haar perceel, de hoogte en ligging van haar tuin is namelijk al jaren onveranderd. Daarbij heeft zij bezwaren tegen de voorgestelde schutting, omdat zij de schutting lelijk en te duur vindt.
4.23.
De rechtbank overweegt dat de vordering van [eisers] is gebaseerd op artikel 5:49 BW. Het voorschrift van artikel 5:49 BW strekt ertoe de eigenaren van percelen binnen de bebouwde kom van een gemeente de gewenste bescherming van hun persoonlijke levenssfeer te waarborgen. [9] Om die gewenste bescherming te realiseren is een houten schutting van goede kwaliteit (Douglas houten panelen of vergelijkbare kwaliteit) voldoende, zodat, ook in het licht van de gemaakte opmerkingen van [gedaagde] over de kosten, daarmee kan worden volstaan. Daarbij merkt de rechtbank ten overvloede op dat de onderbouwing van de gewijzigde vordering niet zodanig is dat daaruit blijkt dat sprake is van structurele vochtoverlast welke afkomstig is van het perceel van [gedaagde]. Het enkele hoogteverschil is onvoldoende om de conclusie te kunnen trekken dat de oorzaak bij [gedaagde] ligt. Ook is niet voldoende onderbouwd dat de wateroverlast verholpen zou kunnen worden door het plaatsen van een schutting met een stenen/betonnen onderkant.
4.24.
De door [eisers] gevorderde dwangsom zal worden toegewezen, zij het alleen voor de medewerking die [gedaagde] moet verlenen aan het oprichten van een scheidsmuur en niet ten aanzien van de betaling van de helft van de kosten daarvan. Een dwangsom kan namelijk niet worden opgelegd in geval van een veroordeling tot betaling van een geldsom (artikel 611a Rv). De rechtbank ziet aanleiding de dwangsom te matigen, zoals vermeld in de beslissing.
Gedeeltelijke vergoeding kosten [gedaagde]
4.25.
[gedaagde] vordert in reconventie ook betaling door [eisers] van € 6.235,06. Dit bedrag bestaat uit de kosten van mrs. Escher en Ploeg en de declaraties van GMW Advocaten. De grondslag van deze vordering is artikel 6:96 lid 2 BW.
4.26.
[eisers] betwisten de aansprakelijkheid voor deze kosten.
4.27.
De rechtbank volgt [eisers] in hun betoog dat geen grond bestaat voor veroordeling van [eisers] in de kosten van de voormalig advocaat en de advieskosten van mr. Escher. Wel dienen [eisers] deels de kosten van mr. Ploeg te voldoen.
4.27.1.
De gevorderde advocaatkosten merkt de rechtbank aan als kosten waarvoor op grond van de artikelen 237 en volgende Rv een vergoeding wordt berekend aan de hand van het forfaitaire liquidatietarief. Voor zover [gedaagde] stelt dat deze kosten zijn aan te merken als buitengerechtelijke kosten, geldt dat de kosten zijn gemaakt in reactie op vorderingen van [eisers] Voor dergelijke kosten die als “verweerder” worden gemaakt kan geen aanspraak worden gemaakt op een vergoeding. Voor zover [gedaagde] stelt dat de kosten vergoed moeten worden als onderdeel van een volledige vergoeding van de proceskosten, geldt dat een dergelijke vordering alleen toewijsbaar is in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. [gedaagde] heeft onvoldoende gesteld en onderbouwd dat daarvan sprake is, zodat de advocaatkosten niet afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking komen.
4.27.2.
De kosten van mr. Escher zijn gemaakt in het kader van het mediationtraject van partijen. Partijen hebben in mediation afgesproken deze kosten bij helfte te dragen en ieder heeft zijn deel van de kosten voldaan. De omstandigheid dat mediation niet is geslaagd, betekent niet dat deze afspraak niet meer geldt tussen partijen. Anders dan [gedaagde] heeft gesteld, acht de rechtbank het niet zonder meer onrechtmatig om na een mislukt mediationtraject een dagvaardingsprocedure te starten. In lijn met de afspraak tussen partijen, dient [gedaagde] deze kosten zelf te dragen.
4.27.3.
De kosten van mr. Ploeg zullen worden toegewezen voor het bedrag van € 765,33 gelijk aan de factuur van augustus 2020. Deze kosten kwalificeren als kosten voor juridisch advies die onder het bereik van artikel 6:96 lid 2 BW vallen. Ook is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets: de kosten zijn in redelijkheid gemaakt en de gemaakte kosten zijn naar hun omvang redelijk. [gedaagde] vordert ook vergoeding van de kosten op de factuur van mr. Ploeg van september 2023. [eisers] hoeven die kosten niet te vergoeden. Enige toelichting van de zijde van [gedaagde] ontbreekt over welke werkzaamheden in 2023 - anders dan in 2020 - zijn verricht. Daardoor is niet duidelijk waarom het noodzakelijk was om na verloop van drie jaar nogmaals aan dezelfde notaris advies te vragen over hetzelfde onderwerp. Zonder deze toelichting houdt de rechtbank het ervoor dat de kosten in 2023 niet in redelijkheid zijn gemaakt.
4.27.4.
De gevorderde wettelijke rente vanaf 27 september 2023, de datum van de conclusie van antwoord met eis in voorwaardelijke reconventie, zal worden toegewezen over het bedrag van € 765,33. Bij een verbintenis tot betaling van schadevergoeding treedt het vereiste verzuim in zonder ingebrekestelling.
Proceskosten in conventie en in reconventie
4.28.
[gedaagde] is in conventie grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eisers] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
129,85
- griffierecht
314,00
- salaris advocaat
1.842,00
(3,00 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.463,85
4.29.
[eisers] zijn in reconventie grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris advocaat
921,00
(3,00 punten × factor 0,5 × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.099,00

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen dertig dagen na betekening van dit vonnis haar medewerking te verlenen aan het doen oprichten van een dichte houten erfafscheiding (mandelige scheidsmuur) van twee meter hoog en van goede kwaliteit - Douglas houten panelen of vergelijkbare kwaliteit - op de juridische erfgrens tussen de percelen van partijen, een en ander als beschreven in 4.20.,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eisers] een dwangsom te betalen van € 100,00 voor iedere dag dat zij niet aan de veroordeling onder 5.1. voldoet, tot een maximum van € 25.000,00 is bereikt,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de helft van de marktconforme kosten gemoeid met de aanschaf en plaatsing van de erfafscheiding, met inachtneming van 5.1.,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 2.463,85, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.7.
verklaart voor recht dat de zijdelingse perceelgrens tussen de percelen plaatselijk bekend als [adres 2] te [plaats] en [adres 1] te [plaats] van de achterperceelgrens tot aan de achtergevels conform de feitelijke (visuele) grens is;
5.8.
verklaart voor recht dat [gedaagde] eigenaar is van de strook grond gelegen tussen de kadastrale grens en de grens zoals door de rechtbank onder 5.7 is vastgesteld;
5.9.
veroordeelt [eisers] tot betaling van € 765,33, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 september 2023 tot de dag van algehele betaling,
5.10.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten van € 1.099,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.11.
verklaart de beslissing onder 5.9 en 5.10 uitvoerbaar bij voorraad,
5.12.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. Hoogkamer en in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2024.

Voetnoten

1.Zie artikel 3:107 BW
2.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2015:2743
3.Zie art. 3:113 lid 2 BW
4.Zie artikel 3:118 lid 1 BW
5.Zie artikel 3:118 lid 3 BW
6.Zie artikel 3:23 BW
7.Artikel 3:18 lid 3 BW
8.Artikel 5:43 BW
9.Zie het arrest van de Hoge Raad van 6 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1907