Uitspraak
beiden wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
In cassatie staat vast dat van een verordening of plaatselijke gewoonte die anders regelt, geen sprake is en dat de coniferenhaag niet kan worden beschouwd als een muur in de zin van art. 5:43 BW.
In de toelichting op art. 5:49 BW (destijds aangeduid als art. 5.4.11) heeft de minister opgemerkt:
Indien reeds een erfafscheiding aanwezig is in de vorm van een mandelige muur die aan de wettelijke vereisten voldoet, zijn de bepalingen van Titel 7 van Boek 3 BW (gemeenschap) en Titel 5 van Boek 5 BW (mandeligheid) van toepassing. De daarin voorkomende art. 3:170 BW en art. 5:65 BW in die titels reguleren de over en weer bestaande rechten en verplichtingen met betrekking tot onderhoud en vervanging van de muur.
Dat laat onverlet dat ook bij deze bevoegdheid denkbaar is dat een eigenaar daarvan misbruik maakt. In dat geval moet de afweging van art. 3:13 lid 2 BW worden gemaakt. Maar van misbruik is in deze zaak geen sprake, zoals het hof (in rov. 3.14), in cassatie onbestreden, heeft overwogen.
Evenzeer is denkbaar dat het beroep van een eigenaar op zijn uit art. 5:49 BW voortvloeiende recht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, maar ook daarvan kan in dit geval niet gesproken worden, ook niet nu de coniferenhaag al meer dan 25 jaar in stand is gehouden. Ook dit heeft het hof (in rov. 3.14), eveneens in cassatie onbestreden, geoordeeld.
4.Beslissing
6 december 2019.