ECLI:NL:RBNHO:2024:8498

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 augustus 2024
Publicatiedatum
19 augustus 2024
Zaaknummer
AWB - 22 _ 3541
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van beroep inzake terugbetaling antidumpingrechten door failliete onderneming

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 19 augustus 2024, wordt de ontvankelijkheid van het beroep van eiseres, een B.V., beoordeeld. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen een uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Douane, die een verzoek om terugbetaling van antidumpingrechten had afgewezen. De zaak betreft een verzoek om terugbetaling dat was ingediend door een failliete onderneming, [bedrijf 2] B.V., waarvan de curator de potentiële vordering op de Douane had gecedeerd aan eiseres. De rechtbank oordeelt dat eiseres niet rechtstreeks en individueel is geraakt door de beslissingen van de Douane, omdat de uitnodigingen tot betaling en de beslissingen op het verzoek om terugbetaling aan [bedrijf 2] waren gericht. Eiseres heeft slechts een afgeleid belang door de cessie van de vordering, wat niet voldoende is om als belanghebbende te worden aangemerkt in de zin van de Douanewet. Hierdoor wordt het beroep van eiseres niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank benadrukt dat eiseres geen recht heeft op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten, aangezien zij geen belanghebbende is in deze procedure.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/3541

uitspraak van de meervoudige douanekamer van 19 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.C. van de Leur),
en

de inspecteur van de Douane, kantoor Breda, verweerder.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de ontvankelijkheid van het beroep van eiseres.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen een aan haar gerichte uitspraak op bezwaar.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Partijen hebben voorafgaand aan de zitting nadere stukken ingediend.
De gemachtigde van eiseres heeft verzocht om van de beroepen inzake geheven antidumpingrecht op Pakistaans katoenhoudend beddenlinnen die zij voor diverse eiseressen heeft ingesteld, één voorbeeldzaak te selecteren voor behandeling. De rechtbank heeft alle beroepen inzake antidumpingrecht op Pakistaans katoenhoudend beddenlinnen gevoegd op één zitting behandeld.
De rechtbank heeft het beroep op 27 mei 2024 op zitting behandeld. Namens eiseres is haar directeur [naam 1] verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en
mr. [naam 2] . Bij delen van de zitting waren aanwezig: [naam 3] (aanwezig namens de eiseres in zaak HAA 22/3523) en [naam 4] (aanwezig namens de eiseres in de zaak
HAA 22/3521). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 5] en mr. [naam 6] .
Voor sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank de zaken gesplitst.

Feiten

1.1
Op grond van artikel 1 van de Verordening (EG) nr. 397/2004 van de Raad van 2 maart 2004 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van katoenhoudend beddenlinnen uit Pakistan (Verordening 397/2004) is op de invoer van katoenhoudend beddenlinnen uit Pakistan een definitief antidumpingrecht vastgesteld van 13,1%. Deze verordening is gewijzigd met de Verordening (EG) nr. 695/2006 van de Raad van 5 mei 2006 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 397/2004 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van katoenhoudend beddenlinnen uit Pakistan (Verordening 695/2006), waarbij op de invoer van katoenhoudend beddenlinnen uit Pakistan – afhankelijk van de fabrikant – een definitief antidumpingrecht is ingesteld van 0% tot 8,5%.
1.2
In de jaren 2005 tot en met 2009 heeft [bedrijf 1] B.V. als direct vertegenwoordiger van [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2] ) diverse aangiften voor het vrije verkeer gedaan van katoenhoudend beddenlinnen van oorsprong uit Pakistan. Op 10 oktober 2008 heeft de gemachtigde namens [bedrijf 2] een verzoek om terugbetaling ingediend voor de antidumpingrechten die zij naar aanleiding van (een deel van) deze aangiften verschuldigd was. Op 3 juni 2009 heeft eiseres een aanvullend verzoek om terugbetaling gedaan.
1.3
Op 19 december 2012 is [bedrijf 2] bij vonnis van de rechtbank [gemeente] in staat van faillissement verklaard. Vervolgens heeft de curator van [bedrijf 2] , bij akte van cessie van 12 oktober 2015, de potentiële vordering van [bedrijf 2] op de Belastingdienst uit hoofde van de terugvorderingen van antidumpingrechten verkocht en overgedragen aan eiseres. In die akte is in onderdeel 2 “cessie en de vordering”, onder a) bepaald:
“De curator draagt middels deze overeenkomst de latente Vordering van TKH
(aanvulling rechtbank: [bedrijf 2] )op de belastingdienst die zij mogelijk heeft uit hoofde van de door haar ingediende bezwaren die zien op de door haar betaalde antidumpingheffingen in de periode 2005 tot en met 2009, over aan Koper, hierbij over aan Koper zoals voorzien in artikel 3:84 lid 1 jo. 3:94 lid 1 BW.”
1.4
Op 12 maart 2021 heeft verweerder het verzoek en het aanvullend verzoek afgewezen voor een totaalbedrag van € 280.321,48. Deze beslissing heeft hij gericht aan [bedrijf 2] . Op 17 april 2021 heeft mr. [naam 7] namens [bedrijf 2] bezwaar gemaakt tegen de afwijzing.
1.5
Op 23 augustus 2021 heeft de curator van [bedrijf 2] een volmacht verstrekt aan mr. [naam 7] om de failliete [bedrijf 2] te vertegenwoordigen in alle juridische aangelegenheden aangaande de betaalde antidumpingheffing over de invoer van beddenlinnen uit Pakistan in de periode van 2004 tot en met 2009.
1.6
Eiseres heeft gesteld dat het faillissement van [bedrijf 2] was afgehandeld op het moment dat verweerder uitspraak op bezwaar deed.
1.7
Op 7 april 2022 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft deze uitspraak gericht aan eiseres en verzonden naar de gemachtigde. Op 22 april 2022 heeft de gemachtigde namens eiseres beroep ingesteld tegen deze uitspraak op bezwaar.

Geschil en standpunten van partijen

2.1
In geschil zijn de aan [bedrijf 2] gerichte beslissingen op de door [bedrijf 2] ingediende verzoeken om terugbetaling. Meer in het bijzonder is in geschil de geldigheid van Verordening 397/2004 en Verordening 695/2006. Eiseres bestrijdt op meerdere gronden de geldigheid van deze verordeningen. Zij verzoekt de rechtbank hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie. Tevens verzoekt zij om vergoeding van rente over de betaalde antidumpingrechten, wanneer deze rechten terugbetaald moeten worden omdat de verordeningen ongeldig blijken.
2.2
Eiseres betoogt dat haar beroep ontvankelijk is. Zij moet als belanghebbende in deze procedure worden aangemerkt omdat zij door de akte van cessie in de rechten van [bedrijf 2] is getreden en daarmee een rechtstreeks en individueel belang heeft gekregen bij het verzoek om terugbetaling.
2.3
Verweerder onderschrijft het standpunt van eiseres dat eiseres voor het onderhavige verzoek en aanvullend verzoek om terugbetaling als belanghebbende moet worden aangemerkt. Inhoudelijk stelt verweerder zich op het standpunt dat het verzoek en het aanvullende verzoek om terugbetaling terecht zijn afgewezen. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling door de rechtbank

Horen als deskundige3.1 Vlak voor zitting, namelijk zeven minuten voor aanvang, heeft eiseres per e-mailbericht aan de rechtbank aangeboden om de heer [naam 1] als deskundige te horen. Artikel 8:60, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) regelt de procedure voor het oproepen van deskundigen. Omdat niet aan de vereisten van artikel 8:60, vierde lid, van de Awb was voldaan, heeft de rechtbank heeft het verzoek ter zitting afgewezen. .
Ontvankelijkheid
3.2.
Eiseres en verweerder stellen zich eenparig op het standpunt dat door de overdracht van de potentiële vorderingen van [bedrijf 2] op de Belastingdienst (verweerder) aan eiseres, eiseres belanghebbende is geworden bij het verzoek en het aanvullend verzoek om terugbetaling van [bedrijf 2] , dat wil zeggen dat aan haar het recht op beroep toekomt van artikel 44, eerste lid, van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU).
3.3
Het recht op beroep van artikel 44, eerste lid, van het DWU, gelezen in samenhang met artikel 5, aanhef en onder 39, DWU, komt toe aan de persoon of personen die rechtstreeks en individueel wordt geraakt door beschikkingen van de douaneautoriteiten die betrekking hebben op de toepassing van de douanewetgeving. Hetzelfde gold tot 1 mei 2016 voor artikel 243 van het Communautair Douanewetboek (CDW).
3.4
[bedrijf 2] is na haar verzoek en aanvullend verzoek om terugbetaling failliet gegaan. Tijdens de vereffening heeft de curator van [bedrijf 2] de potentiële vordering van [bedrijf 2] uit hoofde van haar verzoeken om terugbetaling gecedeerd aan eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank wordt eiseres niet rechtstreeks en individueel geraakt door de uitnodigingen tot betaling die aan [bedrijf 2] zijn opgelegd naar aanleiding van de aangiften voor het vrije verkeer die namens [bedrijf 2] zijn ingediend. Ook wordt eiseres niet rechtstreeks en individueel geraakt door de beslissingen op het verzoek en het aanvullend verzoek om terugbetaling van [bedrijf 2] . Dat de curator van [bedrijf 2] de potentiële vordering van [bedrijf 2] op verweerder heeft gecedeerd aan eiseres, geeft eiseres niet een recht op beroep in de zin van artikel 44, eerste lid, van het DWU. Het kopen van de potentiële vordering door eiseres van [bedrijf 2] geeft eiseres hooguit een afgeleid belang dat voortvloeit uit de civiele verhouding tussen eiseres en (de curator van) [bedrijf 2] , maar geen rechtstreeks belang. [1] Dit betekent dat eiseres geen belanghebbende is in de zin van artikel 243 van het CDW of artikel 44 van het DWU, zodat voor haar geen beroep openstaat. Het beroep van eiseres zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.

Conclusie en gevolgen

4. Eiseres heeft geen rechtstreeks en individueel belang bij de afwijzing van het verzoek en het aanvullend verzoek om terugbetaling van antidumpingrechten die niet door haar verschuldigd zijn. Zij is geen belanghebbende en voor haar staat dus geen beroep open. Haar beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A. Schreuder, voorzitter, en mr. S.J. Richters en mr. W.M.C. Schipper, leden, in aanwezigheid van mr. W.G. van Gastelen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de douanekamer van het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vergelijk het arrest van de Hoge Raad 1 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AR4027, r.o. 4 en het arrest van de Hoge Raad 24 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1626, r.o. 4.3.1.