ECLI:NL:RBNHO:2024:822

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 januari 2024
Publicatiedatum
30 januari 2024
Zaaknummer
334300
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen tijdens ondertoezichtstelling van minderjarig kind

In deze zaak vordert de eiser (hierna: [eiser]) schadevergoeding van de gedaagden, waaronder de stichting DJGB, wegens onrechtmatig handelen tijdens de ondertoezichtstelling van zijn minderjarige zoon. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen, omdat de gestelde feiten niet leiden tot de conclusie dat er onrechtmatig is gehandeld. De rechtbank erkent dat de incidenten voorafgaand aan de ondertoezichtstelling grote impact hebben gehad op [eiser], maar oordeelt dat DJGB c.s. niet onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eiser]. De rechtbank wijst ook de tegenvorderingen van DJGB c.s. toe, waarin wordt gesteld dat [eiser] misbruik van recht heeft gemaakt door afzonderlijke procedures tegen de medewerkers van DJGB in te stellen. De rechtbank concludeert dat het instellen van deze procedures evident ongegrond was en dat [eiser] de belangen van de gedaagden niet in acht heeft genomen. De rechtbank legt de proceskosten bij [eiser].

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Vonnis in gevoegde zaken van 31 januari 2024
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/15/334300 / HA ZA 22-721 van
[eiser],
wonende te [plaats 1] ( [provincie] ),
hierna te noemen: [eiser] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
advocaat: mr. K. Tülü te HAARLEM,
tegen
de stichting
STICHTING DE JEUGD- & GEZINSBESCHERMERS,
gevestigd te Alkmaar,
hierna te noemen: DJGB,
gedaagde partij in conventie
advocaat: mr. A.K. Sjouw te ’s-Gravenhage,
eisende partij in reconventie,
advocaat: mr. W.A. van Sambeek te Amsterdam,
in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/15/333395 / HA ZA 22-659 van
[eiser],
wonende te [plaats 1] ( [provincie] ),
hierna te noemen: [eiser] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
advocaat: mr. K. Tülü te Haarlem,
tegen
[gedaagde 1],
wonende te [plaats 2] ,
hierna te noemen: [gedaagde 1] ,
gedaagde partij in conventie,
advocaat mr. A.K. Sjouw te 's-Gravenhage,
eisende partij in reconventie,
advocaat mr. W.A. van Sambeek te Amsterdam,
in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/15/333402 / HA ZA 22-660 van
[eiser],
wonende te [plaats 1] ( [provincie] ),
hierna te noemen: [eiser] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
advocaat: mr. K. Tülü te Haarlem,
tegen
[gedaagde 2]
wonende te [plaats 2] ,
hierna te noemen: [gedaagde 2] ,
gedaagde partij in conventie,
advocaat mr. A.K. Sjouw te 's-Gravenhage,
eisende partij in reconventie,
advocaat mr. W.A. van Sambeek te Amsterdam,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/15/338034 / HA ZA 23-177 van
[eiser],
wonende te [plaats 1] ( [provincie] ),
hierna te noemen: [eiser] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
advocaat: mr. K. Tülü te Haarlem,
tegen
[gedaagde 3]
wonende te [plaats 3] (gemeente [gemeente] ),
hierna te noemen: [gedaagde 3] ,
gedaagde partij in conventie,
advocaat mr. A.K. Sjouw te 's-Gravenhage,
eisende partij in reconventie,
advocaat mr. W.A. van Sambeek te Amsterdam.
DJGB, [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zullen hierna samen DJGB c.s. genoemd worden.

1.De zaak in het kort

1.1.
[eiser] vordert van ieder van gedaagden afzonderlijk (im)materiële schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen jegens hem tijdens de uitvoering van de ondertoezichtstelling van zijn zoon. Naast in totaal € 200.000,00 immateriële schadevergoeding, vordert hij onder meer € 206.245,00 aan inkomstenderving en diverse bedragen aan vergoeding voor advies en juridische kosten. Van DJGB en [gedaagde 3] vordert hij ook schadevergoeding wegens misgelopen kindgebonden budget en kinderbijslag en wegens onnodig gemaakte reiskosten. DJGB c.s. vorderen op hun beurt onder meer een verklaring voor recht dat [eiser] misbruik van recht heeft gemaakt door afzonderlijke procedures tegen (oud)medewerkers van DJGB, te weten [gedaagde 3] , [gedaagde 2] en [gedaagde 1] , in stellen en deze voort te zetten. DJGB c.s. vorderen ook de daadwerkelijke proceskosten en een voorschot op materiële schade. Daarnaast vorderen [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ieder € 2.500,00 aan immateriële schadevergoeding, alsmede een contactverbod.
1.2.
De rechtbank wil aannemen dat de incidenten voorafgaand aan de onder toezichtstelling van de zoon van [eiser] , grote impact hebben gehad op [eiser] en angstgevoelens bij hem hebben veroorzaakt, met name de vrees voor ontvoering van zijn zoon. Ook kan de rechtbank zich voorstellen dat de ondertoezichtstelling van een kind voor iedere ouder een zeer ingrijpende gebeurtenis is en als onrechtvaardig kan worden ervaren. Waar het in deze zaak echter om gaat, is de vraag of de door [eiser] gestelde feiten tot de conclusie leiden dat DJGB c.s. onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld. Daar is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van, zodat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
1.3.
De rechtbank meent dat het instellen van afzonderlijke procedures, met dreiging om tot beslaglegging over te gaan, tegen [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] , naast de procedure tegen hun – verzekerde – werkgever, onnodig en zelfs onrechtmatig jegens hen is.
De gevorderde verklaringen voor recht onder 1 van DJGB c.s. worden daarom toegewezen. De gevorderde schadevergoeding wordt evenwel afgewezen, nu causaal verband in de zin van artikel 6:98 BW tussen het misbruik van recht en de gestelde schade niet is komen vast te staan.

2.De procedure in de zaak 22-721 (DJGB)

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 12 juli 2023
- de formulier B8 van 27 november 2023 van de kant van [eiser] met productie 100 tot en met 112 en akte uitlaten en houdende overlegging van producties
- de e-mail van 8 december 2023 van de kant van [eiser] met vervangende productie 56B
- de akte overlegging producties, tevens wijziging eis van 19 december 2023 van de kant van DJGB met producties D tot en met G
- het B8 formulier van 14 december 2023 van de kant van [eiser] met productie 113
- de e-mail van 15 december 2023 met ontbrekende (delen van) productie 100 van de kant van [eiser]
- de spreekaantekeningen van [eiser]
- de pleitaantekeningen van DJGB c.s. in conventie
- de comparitieaantekeningen eis in reconventie van DJGB c.s.
- de (handgeschreven) akte wijziging van eis in reconventie van 19 december 2023
- de mondelinge behandeling van 19 december 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De procedure

In de zaak 22-659 ( [gedaagde 1] )
3.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 12 juli 2023
- het formulier B8 van 27 november 2023 van de kant van [eiser] met productie 54 tot en met 59 en akte uitlaten en houdende overlegging van producties
- de akte overlegging producties, tevens wijziging eis van 19 december 2023 van de kant van [gedaagde 1] met producties A tot en met C
- de spreekaantekeningen van de kant van [eiser]
- de pleitaantekeningen van DJGB c.s. in conventie
- de comparitieaantekeningen eis in reconventie van DJGB c.s.
- de (handgeschreven) akte wijziging van eis in reconventie
- de akte eiswijziging in conventie van 19 december 2023 van [eiser]
- de mondelinge behandeling van 19 december 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
3.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
In de zaak 22-660 ( [gedaagde 2] )
3.3.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 12 juli 2023
- het formulier B8 van 27 november 2023 van de kant van [eiser] met productie 54 tot en met 59 en akte uitlaten en houdende overlegging van producties
- de akte overlegging producties, tevens wijziging eis van 19 december 2023 van de kant van [gedaagde 2] met producties A tot en met C
- de spreekaantekeningen van de kant van [eiser]
- de pleitaantekeningen van DJGB c.s. in conventie
- de comparitieaantekeningen eis in reconventie van DJGB c.s. in reconventie
- de (handgeschreven) akte wijziging van eis in reconventie
- de akte eiswijziging in conventie van 19 december 2023 van [eiser]
- de mondelinge behandeling van 19 december 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
3.4.
Ten slotte is vonnis bepaald.
In de zaak 23-177 ( [gedaagde 3] )
3.5.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 12 juli 2023
- het formulier B8 van 27 november 2023 van de kant van [eiser] met productie 78 tot en met 90 / akte uitlaten en houdende overlegging van producties van de kant van [eiser]
- de e-mail van 8 december 2023 van de kant van [eiser] met vervangende productie 39B
- de akte overlegging producties, tevens wijziging eis van 19 december 2023 van de kant van [gedaagde 3] met producties A tot en met C
- de e-mail van 19 december 2023 met ontbrekende (delen van) productie 80 van de kant van [eiser]
- de spreekaantekeningen van de kant van [eiser]
- de pleitaantekeningen van DJGB c.s. in conventie
- de comparitieaantekeningen eis in reconventie van DJGB c.s. in reconventie
- de akte eiswijziging in conventie van 19 december 2023 van [eiser]
- de mondelinge akte eisvermindering in reconventie
- de mondelinge behandeling van 19 december 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
3.6.
Ten slotte is vonnis bepaald.
In alle zaken: verandering of vermeerdering / vermindering van eis
3.7.
Voor zover een partij tijdens de mondelinge behandeling de rechtbank heeft gevraagd akte te nemen van een verandering of vermeerdering van eis in de zin van art. 130 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), anders dan vermeld in één van de hiervoor genoemde akten van eiswijziging, laat de rechtbank deze buiten beschouwing. Deze zijn namelijk niet schriftelijk, bij conclusie of akte ter rolle gedaan, terwijl dat in zaken waar niet in persoon kan worden geprocedeerd wel moet (artikel 82 Rv). Voor zover een partij tijdens de mondeling behandeling heeft gevraagd akte te nemen van een eisvermindering in de zin van art. 129 Rv, heeft de rechtbank deze toegestaan. Hoewel in een zaak met verplichte procesvertegenwoordiging een eisvermindering niet besloten kan liggen in een verklaring van een procespartij ter comparitie, maar dient plaats te vinden bij conclusie of bij akte, kan zodanige akte immers ook daarin bestaan dat de procesvertegenwoordiger ter comparitie mondeling akte verzoekt van een vermindering van eis (vgl. HR 22 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5695 en HR 21 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:997).

4.Feiten

4.1.
[eiser] is de vader van de minderjarige [het kind] (hierna: het kind).
4.2.
DJGB is de rechtsopvolger van Bureau Jeugdzorg Noord-Holland.
4.3.
Bij beschikking van 20 januari 2016 van deze rechtbank is onder meer bepaald dat de hoofdverblijfplaats van het kind bij [eiser] is, waarbij [eiser] ook het paspoort van het kind in bewaring zal houden.
4.4.
Bij beschikking van 15 maart 2016 van deze rechtbank is het kind onder toezicht gesteld van DJGB. Deze maatregel (hierna: OTS) is meermaals verlengd.
4.5.
[gedaagde 2] , [gedaagde 1] en [gedaagde 3] zijn als jeugd- en gezinsbeschermers destijds allen in dienst bij DJGB, betrokken geweest bij de uitvoering van de OTS. Alle drie zijn zij jeugdprofessional en geregistreerd bij het kwaliteitsregister Jeugd (SKJ).
4.6.
[eiser] en de moeder van het kind hielden tijdens de OTS het gezag over het kind. Zij waren verplicht om mee te werken aan de adviezen en aanwijzingen van de jeugdbeschermers van DJGB.
4.7.
Bij beschikking van 21 maart 2018 van deze rechtbank is onder meer bepaald dat de vakanties tussen [eiser] en de moeder van het kind in onderling overleg tussen partijen bij helfte worden verdeeld en is moeder vervangende toestemming verleend om in de meivakantie van 2018 met het kind naar het buitenland te reizen.
4.8.
Bij beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 12 april 2018 is de beschikking van de rechtbank van 21 maart 2018 vernietigd voor wat betreft de verleende toestemming aan de moeder om naar het buitenland te reizen. Opnieuw rechtdoende is de moeder vervangende toestemming verleend om in de meivakantie van 2018 met het kind naar een bestemming in een Schengenland te reizen, met inachtneming van de afspraak tussen [eiser] en de moeder om gezamenlijk een ID-kaart voor het kind te zullen aanvragen.
4.9.
Op 30 maart 2018 heeft [eiser] een klacht ingediend tegen [gedaagde 2] en [gedaagde 1] bij de Klachtencommissie van DJGB, waarna de commissie op 11 juli 2018 uitspraak heeft gedaan. Daarbij zijn de klachten van [eiser] deels gegrond en deels ongegrond verklaard. De commissie schrijft in haar uitspraak:
De kwestie van de ontvoering speelde medio mei/juni 2015. De OTS is op 15-3-2016 gestart. De ontvoering was hiermee niet direct aan de OTS gekoppeld. Feit voor klager is dat hij zijn ex-partner (nog steeds) niet vertrouwt. Klager heeft het gevoel dat DJGB hem niet in zijn zorg erkent en klager voelt zich derhalve niet gehoord. Dit gevoel wordt door klager onder andere versterkt door het feit dat naar de mening van klager het gezinsplan zijn zorgen onvoldoende weergeeft en er tegelijkertijd in het gezinsplan wel ruimte lijkt te zijn voor de positieve ontwikkelingen welke moeder doormaakt. Dit roept voor vader een gevoel van onevenwichtigheid op. Het is niet aan de commissie te oordelen wat wel en wat niet in een gezinsplan moet worden opgenomen, dat is immers voorbehouden aan DJGB. Ook kan de commissie geen oordeel vellen over de afweging die DJGB maakt met betrekking tot het wel/niet opnemen van bepaalde informatie in het gezinsplan. De commissie vraagt aandacht en bewustzijn voor het feit dat de wijze waarop zaken in een gezinsplan worden verwoord, van invloed kunnen zijn op de beleving van betrokken ouders.
De vraag die voor handen ligt is of er bij de start van de OTS voldoende aandacht voor de ontvoering is geweest. Vanwege het feit dat dit niet gedocumenteerd is, kan de commissie zich daar geen oordeel over vormen, Wat wel duidelijk blijkt en ter zitting ook is besproken, is dat DJGB (bij start van de OTS) anders tegen de ontvoeringskwestie aankeek dan vader. DJGB heeft toentertijd contact gehad met de betrokken autoriteiten (politie, ambassade) en haar bevindingen aan klager medegedeeld. Uit de stukken en ter zitting is gebleken dat DJGB, op basis van de informatie welke zij ontving van de autoriteiten, de kwestie niet als een ‘ontvoering’ heeft gelabeld.
(…)
DJGB had zich de vraag kunnen stellen wat de reden c.q. oorzaak is dat deze cliënten betrokken zijn geraakt bij een OTS. Daar maakt onder andere de ontvoeringskwestie een significant onderdeel van uit. Klagers wantrouwen jegens moeder lijkt een belangrijke rol in de problematiek te spelen. Om die reden was het naar mening van de commissie gerechtvaardigd geweest dat met klager meer over deze kwestie gesproken was.
Voor zover de klacht betrekking heeft op “het ontbreken van enige vorm van regie van de JGB-er over ons probleem en de uitvoering van de OTS” oordeelt de commissie als volgt. Hiervan is niets gebleken, zowel niet uit de stukken als ter zitting. De commissie is juist van mening dat de JGB-er wel degelijk de regie heeft genomen. Dit blijkt onder andere uit het feit dat de JGB-er contact heeft opgenomen met de betrokken autoriteiten. De commissie oordeelt dit onderdeel dan ookongegrond.
Voor zover de klacht betrekking heeft op het standpunt van klager “dat de voorgeschiedenis en analyse in het gezinsplan ontbreekt, waarmee voorbij wordt gegaan aan de wezenlijke onderliggende problematiek in onze complexe echtscheiding” oordeelt de commissie als volgt. De commissie mist in het gezinsplan het standpunt van DJGB met betrekking tot vaders angst voor ontvoering. Voor zover DJGB de ontvoering anders labelt en derhalve klagers zorgen niet deelt, had DJGB haar motivering en haar overwegingen hiervan in het gezinsplan beter tot uitdrukking moeten laten komen. De commissie is van mening dat het in het belang van het kind is, om daar waar DJGB de ontvoeringskwestie anders labelt dan de vader, haar standpunt met redenen omkleed te weerleggen. Dit biedt het kind de gelegenheid om op latere leeftijd zelf tot een objectief oordeel te kunnen komen over de gehele kwestie. De commissie acht dit klachtonderdeelgegrond.
(…)
Voor zover de klacht betrekking heeft op het ontbreken van “wezenlijke informatie” in het gezinsplan volstaat de commissie met het verwijzen naar de beoordeling en motivering behorende bij klacht 1, alwaar de
commissie uitvoering heeft stilgestaan bij dit standpunt. De commissie acht dit klachtonderdeelgegrond.
Voor zover de klacht betrekking heeft op het ontbreken van een analyse van de problematiek, oordeelt de commissie als volgt. Het maken van een analyse van de problematiek is een onderdeel van het methodisch handelen van DJGB. De commissie kan klager volgen voor zover klager het standpunt in neemt dat er niet gekeken wordt naar de aanleiding en mogelijke oorzaken, en zolang er daar niet naar wordt gekeken, is het niet mogelijk het over de gevolgen ervan te hebben. In hetgeen klager heeft aangevoerd, ziet de commissie echter geen grond voor het oordeel dat DJGB niet heeft gehandeld volgens zijn vaste methodiek. Dit klachtonderdeel is derhalveongegrond.
Voor wat betreft de klacht betrekking heeft op het ontbreken van doelen, oordeelt de commissie als volgt. Ter zitting wordt het verschil van opvatting duidelijk gesteld. DJGB neemt als uitgangspunt in haar hulpverlening de start van de OTS en laat daarbij de voorgeschiedenis van de betrokkenen geen significante rol spelen in de behandeling. De commissie is van oordeel dat het niet mogelijk is de voorgeschiedenis te negeren en er niet bij te betrekken, immers, de doelen van de Raad voor de Kinderbescherming vinden ook hun oorsprong rechtstreeks uit de voorgeschiedenis. Hoewel de doelen niet specifiek en rechtstreeks voortborduren op de ontvoeringskwestie, kan de commissie niet zeggen dat het gezinsplan aan gestelde doelen ontbreekt. De doelen zijn weliswaar abstract, doch aanwezig. De commissie acht dit klachtonderdeel dan ookongegrond.
Voor wat betreft de klacht betrekking heeft op het feit dat het ontbreekt aan oplossingsgerichtheid, oordeelt de commissie als volgt. Uit de stukken en ter zitting blijkt dat DJGB een aanpak heeft waarbij zij het kind voorop stelt. Alle afwegingen en het handelen van DJGB vindt plaats in het kader van het belang van het kind. Daarmee geeft DJGB blijk van oplossingsgericht te werk gaan. De commissie oordeelt dit klachtonderdeelongegrond.
Voor wat betreft de klacht dat klager zich niet serieus genomen voelt, oordeelt de commissie als volgt. De commissie heeft kennis genomen van het feit dat voor klager de erkenning in zijn zorg van wezenlijke essentie is. Los van het feit of vader 'goed' of 'fout' zit met betrekking tot de ontvoeringskwestie, met andere woorden, of de angst voor een ontvoering - met onderbouwing van de ingewonnen informatie van de betrokken autoriteiten - reëel te noemen is of niet, is naar de mening van de commissie niet relevant. Het betreft hier, naast de feitelijke omstandigheden, met name de beleving van vader. Naar de mening van de commissie had DJGB - naast aandacht voor de feitelijke omstandigheden - meer aandacht kunnen en moeten geven aan vaders beleving en daarmee meer erkenning voor vaders zorg. De commissie acht dit klachtonderdeel dan ookgegrond.
(…)
De vraag die voorhanden ligt is of DJGB partijdig heeft gehandeld, gezien de ongelijkwaardige benadering in het gezinsplan. De commissie wil nogmaals benadrukken dat zij geen oordeel kan vellen over hetgeen DJGB in haar rapportages opneemt. Daarbij wil de commissie wel de kanttekening plaatsen dat het voor DJGB wèl mogelijk moet zijn zich te kunnen uitlaten zoals zij dat in het belang van het kind acht. De commissie acht dit klachtonderdeel derhalveongegrond.
(…)
Ter zitting is het de commissie duidelijk geworden dat het voor klager niet duidelijk was wat het doel van het bemiddelingsgesprek was. In de regel wordt een bemiddelingsgesprek als een toekomstgericht instrument ingezet, waarbij er kennelijk minder ruimte wordt ingeruimd om 'het verleden' te bespreken. Voor zover de
commissie niet kan oordelen over de wijze waarop DJGB een bemiddelingsgesprek inricht, mist de commissie hier wel het inzicht van DJGB dat voor vader de erkenning in zijn zorg van essentieel belang was en derhalve een bespreking hiervan de insteek voor vader van het bemiddelingsgesprek was. Naar mening van de commissie had DJGB hier beter de regie op moeten nemen en van te voren kenbaar moeten maken wat een bemiddelingsgesprek inhoudt. DJGB had immers kennis genomen van de klacht van vader, kunnen weten dat het bij vader ging om erkenning in zijn zorg en hier op kunnen en moeten anticiperen. De commissie acht dit klachtonderdeelgegrond.
4.10.
[gedaagde 3] is vanaf de eerste klacht in maart 2018 bij de OTS betrokken geraakt. Op 12 oktober 2019 heeft [eiser] opnieuw een klacht ingediend bij de Klachtencommissie van DJGB, waarna de commissie op 13 januari 2020 uitspraak heeft gedaan. Daarbij zijn de klachten van [eiser] deels gegrond en deels ongegrond verklaard. De commissie schrijft in haar uitspraak:
De commissie wil wegblijven van discussies tussen klager en DJGB over bijvoorbeeld het aantal keren dat [het kind] al dan niet per week zou sporten, of hoe de Interactie op het schoolplein tussen [het kind] en een ander kind gelabeld wordt ("structureel pestgedrag" of "spanningen" zoals school stelt). Door te blijven focussen op discussies op microniveau, is het voor de commissie begrijpelijk dat DJGB zegt dat hierdoor de kans aanmerkelijk is dat de begeleiding voor het gezin lam wordt gelegd omdat de focus niet gelegd kan worden op het grotere geheel.
Voor wat betreft de beschreven doelen in het gezinsplan, is de commissie van mening dat deze voldoende concreet en toetsbaar zijn. Voor zover de commissie begrijpt dat klager erkenning wil voor de onderliggende problematiek het volgende. De commissie is van mening dat DJGB klager voldoende erkenning geeft. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat in het meest recente gezinsplan - en in tegenstelling tot de voorgaande versie welke de commissie tijdens de vorige klachtbehandeling ter hand is gesteld - klagers angst voor een kind ontvoering benoemd wordt. Het onderwerp kind ontvoering is tevens behandeld in het patronen onderzoek.
Gezien het bovenstaande kan de commissie niet tot de conclusie komen dat DJGB in de afgelopen anderhalf jaar de bevindingen van de klachtencommissie niet heeft omgezet in haar handelen en beleid ten aanzien van vader. Derhalve acht de commissie dit klachtonderdeelongegrond.
(…)
De commissie begrijpt dat klager het volgende voorstaat: een onpartijdige bejegening met een objectieve benadering waardoor [het kind] in veiligheid en onbelast kan opgroeien. De commissie begrijpt tevens dat klager DJGB verwijt dat het ontbreekt aan een dergelijke handelswijze.
Ter ondersteuning van zijn standpunt haalt klager ter zitting het besproken vier keer per week sporten aan. Naar zijn mening heeft DJGB zich gecommitteerd aan de afspraak dat [het kind] vier keer per week zou moeten sporten. Moeder werkt hier (onvoldoende) aan mee en DJGB zet er naar de mening van klager te weinig drang achter bij moeder. Dit ervaart klager als een partijdige bejegening.
Voorts is klager van mening dat hij geen erkenning krijgt voor het gegeven dat hij wel eens de stabiele factor zou zijn voor [het kind] en dat om die reden opvoedondersteuning voor klager niet passend is. Het feit dat DJGB opvoedondersteuning voor klager wil inzetten ervaart klager als partijdig en niet objectief. Klager staat wel opvoedondersteuning voor moeder voor. Naar de mening van klager duurt het te lang voordat dit van de grond komt. Reeds in mei 2017 is besproken dat moeder opvoedkundige ondersteuning zou krijgen. In maart 2018 is de huidige JGB-er ten behoeve van dit gezin aangesteld. Pas in februari 2019 is het gezin op de wachtlijst geplaatst voor opvoedkundige ondersteuning.
Voor zover de klacht zich mede richt op de tijdigheid van het aansturen van processen is de commissie van mening dat DJGB voor wat betreft het inzetten van de opvoedkundige ondersteuning tekort geschoten is. Het tijdpad vanaf het moment dat opvoedkundige ondersteuning is besproken tot het moment dat het gezin is aangemeld, is te lang. Echter, dat klager van mening is dat DJGB te weinig drang achter moeder zet om haar te bewegen tot bijvoorbeeld het laten sporten van [het kind] of het gegeven dat DJGB óók voor vader opvoedkundige ondersteuning wil inzetten, maakt naar de mening van de commissie nog niet dat daaruit een partijdige en/of niet objectieve benadering uit valt af te leiden. Daar is meer voor nodig. De commissie acht dit klachtonderdeelongegrond.
(…)
Klager klaagt over het feit dat de gebiedsmanager gemaakte afspraken (een dossieronderzoek) niet nakomt en haar verantwoordelijkheden afschuift.
(…)
De commissie concludeert als volgt. Het blijkt dat de gebiedsmanager een onderzoek uitsluitend op basis van het gezinsplan heeft laten uitvoeren, waarbij de inbreng van de ouders niet is meegenomen. Nu in de correspondentie telkens wordt gesproken over een dossieronderzoek (en een dossier volgens de gebiedsmanager meer omvat dan alleen het gezinsplan) en ouders zijn uitgenodigd hun eigen inbreng aan te leveren, mocht klager erop vertrouwen dat het onderzoek als toegezegd zou worden uitgevoerd. De gebiedsmanager heeft immers zelf de verwachting bij klager geschapen. Daarbij hecht de commissie er ook belang aan dat de gebiedsmanager op geen enig moment aan klager heeft gecommuniceerd dat het onderzoek uiteindelijk alleen op basis van het gezinsplan zou plaats vinden en dat de input van ouders niet zou worden meegenomen. Aan het feit dat het onderzoek pas medio september 2019 ter hand is gesteld aan klager (met de toevoeging van klager "pas nadat klager bij DJGB kenbaar heeft gemaakt een formele klacht in te dienen) hecht de commissie geen betekenis. De gebiedsmanager benoemt duidelijk dat het om een streven gaat om het onderzoek eind mei 2019 gereed te hebben. Dat het onderzoek pas na de zomervakantie tot een afronding is gekomen (in plaats van het streven vóór de zomervakantie) komt de commissie niet verwijtbaar over. De commissie acht dit klachtonderdeelgegrond.
4.11.
De OTS is per 28 maart 2022 beëindigd.
4.12.
[eiser] heeft op 19 maart 2022 aan [gedaagde 1] een brief gestuurd op haar woonadres met als onderwerp ‘Aansprakelijkheidstelling, stuiten verjaringstermijn’, waarin hij mededeelt dat hij haar of [gedaagde 2] schadeplichtig acht vanwege niet of onjuist handelen. In de brief heeft hij geschreven:
Als u niet reageert ga ik ervanuit dat het door mij hierboven geschetste beeld juist is. Ik ben voornemens bij geen reactie van u en/of dat ik na hoor en wederhoor nog steeds van mening ben dat de bovengenoemde situaties hebben plaatsgevonden, u in rechten te gaan betrekken om mijn schade en van mijn zoon [het kind] op u te gaan verhalen. Ter zekerheidstelling zal ik tevens onderzoek laten doen naar uw bezittingen om een eventueel beslag te leggen.
4.13.
[eiser] heeft op 24 maart 2022 een brief aan [gedaagde 2] gestuurd op haar woonadres, inhoudelijk zo goed als gelijkluidend aan de brief van 19 maart 2022 aan [gedaagde 1] .
4.14.
Op 1 april 2022 heeft DJGB in een brief aan [eiser] geschreven:
Op vrijdag 25 maart jl. heeft mevrouw [gedaagde 1] van u een brief ontvangen met dagtekening 19 maart 2022. Naar aanleiding van deze brief heeft mevrouw [gedaagde 1] contact met mij opgenomen.
In de brief geeft u aan op meerdere gebieden schade te hebben geleden, door de begeleiding in het kader van de ondertoezichtstelling door mevrouw [gedaagde 1] en mevrouw [gedaagde 2] , werkzaam als medewerkers DJGB. U stelt hen daarvoor persoonlijk aansprakelijk. U geeft in uw brief aan dat mevrouw [gedaagde 1] 14 dagen de tijd heeft om te reageren, voordat u verdere stappen onderneemt. Ik reageer op deze brief, omdat mevrouw [gedaagde 1] en mevrouw [gedaagde 2] ten tijden van de begeleiding aan u in dienst waren van DJGB. Derhalve dient de door u gestelde aansprakelijkheid zich conform de wet te richten tot DJGB en niet de betreffende medewerkers persoonlijk.
Daarbij is het voor medewerkers uitermate vervelend om op hun huisadres dergelijke correspondentie van cliënten te ontvangen. Ik wil dan ook dringend verzoeken de betreffende medewerkers op geen enkele wijze meer op hun huisadres te benaderen. Alle vragen en eventuele verwijten aan de DJGB en haar (oud) medewerkers kunt u aan mij sturen.
Vanuit DJGB wil ik u voorstellen met elkaar in gesprek te gaan over de inhoud van uw brief.
4.15.
[eiser] heeft op 10 april 2022 een brief aan [gedaagde 3] gestuurd op zijn woonadres, waarin hij mededeelt dat hij ook hem schadeplichtig acht vanwege niet of onjuist handelen. In de brief heeft hij geschreven (waar daar over ‘ [moeder] ’ wordt gesproken is de moeder van het kind bedoeld):
In retrospectief ben ik dan ook van mening dat u schadeplichtig bent door niet te handelen en/of onjuist te handelen naar [het kind] en mij als vader van [het kind] . Ik ben van mening dat er sprake is geweest van ambtelijk machtsmisbruik. U heeft mij herhaaldelijk gechanteerd met het gezag over [het kind] . Nadat [moeder] [het kind] had meegenomen zonder dat ik wist waar hij was, heeft u mij de volgende jarenlange nachtmerrie bezorgd met de continue dreiging dat ik hem weer kwijt zou raken. Door uw handelen is de OTS pas afgerond in maart 2022 waardoor ik nu in de gelegenheid ben gekomen u dit voor te houden.
In het kader van hoor en wederhoor geeft ik u de mogelijkheid om binnen 30 dagen op mijn schrijven te reageren indien het beeld dat bij mij is ontstaan onjuist is. Ik zie uw reactie graag tegemoet. Na uw reacties of indien uw reactie uitblijft zal ik mij beraden over de vervolgstappen.
4.16.
Op 19 april 2022 heeft [eiser] in reactie op de brief van 1 april 2022 van DJBG per e-mail aan DJGB geschreven:
Ik begrijp dat u de aansprakelijkheid van uw ex medewerkers [gedaagde 2] en [gedaagde 1] erkent. In dat geval hoeven we niet om tafel te zitten het enige wat u behoeft te doen is het bedrag van € 340.200,77 wat ik aan schade heb geleden over te maken naar mijn bankrekeningnummer (…) ten name van [eiser] waarmee de kous verder af is en het niet meer noodzakelijk is om uw ex medewerkers (…) verder te benaderen. (…)
4.17.
Bij twee afzonderlijke aangetekende brieven van 19 april 2022 heeft [eiser] zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2] aansprakelijk gesteld voor € 340.200,77.
4.18.
Op 4 juni 2022 heeft [eiser] aan [gedaagde 3] een aangetekende brief gestuurd met een aansprakelijkstelling voor € 380.578,51.
4.19.
In een e-mail van 15 juni 2022 heeft de verzekeraar van DJGB aan de door [eiser] ingeschakelde deurwaarder geschreven:
Zoals telefonisch besproken bevestig ik hierbij dat Stichting Partners voor Jeugd deze kwestie heeft gemeld op haar aansprakelijkheidsverzekering bij Nationale-Nederlanden. (…)
Op dit moment loopt er een onderzoek voor zowel polisdekking en aansprakelijkheid aangaande Stichting Partners voor Jeugd alsmede de aangesproken partijen dhr. [gedaagde 3] , mevrouw [gedaagde 2] en mevrouw [gedaagde 1] .
Wij verzoeken u dan wel meneer [eiser] in het vervolg enkel Nationale-Nederlanden aan te schrijven over deze kwestie.
(…)
Zodra wij meer weten over polisdekking en aansprakelijkheid zullen wij de heer [eiser] daarover informeren.
4.20.
[eiser] heeft op 24 oktober 2022 [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ieder afzonderlijk gedagvaard en op 25 oktober 2022 [gedaagde 3] . Vervolgens heeft [eiser] op 22 november 2022 ook DJGB gedagvaard.

5.Het geschil

in conventie in de zaak 22-721 (DJGB)
5.1.
[eiser] vordert - samengevat - om, uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat DJGB schadeplichtig jegens [eiser] is;
II. DJGB te veroordelen om, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen aan [eiser] van een bedrag van € 522.655,59, te vermeerderen met wettelijke rente;
III. DJGB te veroordelen in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het te wijzen vonnis;
IV. DJGB te veroordelen in de nakosten.
5.2.
DJGB voert verweer. DJGB concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de (na)kosten van deze procedure en wettelijke rente daarover vanaf dagtekening vonnis.
5.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie in de zaak 22-721 (DJGB)
5.4.
DJGB vordert na eiswijziging - samengevat - om bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht te verklaren dat [eiser] misbruik van recht heeft gemaakt door afzonderlijke procedures tegen (oud)werknemers van DJGB, [gedaagde 3] , [gedaagde 2] en [gedaagde 1] , in te hebben gesteld.
voor recht te verklaren dat [eiser] aansprakelijk is jegens DJGB voor alle materiële schade als gevolg van de in de conclusie van eis in reconventie beschreven handelswijze van [eiser] jegens voornoemde (oud)werknemers in de periode vanaf 25 maart 2022 en hem te veroordelen om aan DJGB bij wege van voorschot te betalen een bedrag van € 18.237,10;
[eiser] te verbieden telefonisch, schriftelijk, elektronisch en/of in persoon en/of via een tussenpersoon contact met [gedaagde 2] en/of [gedaagde 1] en/of [gedaagde 3] op te nemen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 bij iedere overtreding, met een maximum van € 100.000,00 en daarbij te bepalen dat indien [eiser] afzonderlijk aan [gedaagde 2] en/of [gedaagde 1] en/of [gedaagde 3] wegens voornoemde overtreding dwangsommen verbeurt, deze dwangsommen op de hier verbeurde dwangsommen in mindering strekt;
[eiser] te veroordelen in de daadwerkelijke kosten van deze procedure in reconventie.
5.5.
[eiser] voert verweer. [eiser] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van DJGB, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van DJGB in de kosten van deze procedure.
5.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in conventie in de zaak 22-659 ( [gedaagde 1] )
5.7.
[eiser] vordert – samengevat – om, uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat [gedaagde 1] schadeplichtig jegens [eiser] is;
II. [gedaagde 1] te veroordelen om, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen aan [eiser] van een bedrag van € 348.322,08, te vermeerderen met wettelijke rente;
III. [gedaagde 1] te veroordelen in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het te wijzen vonnis;
IV. [gedaagde 1] te veroordelen in de nakosten.
5.8.
Bij eiswijziging heeft [eiser] nog het volgende gesteld:
Voor de goede orde geeft [eiser] nog een opsomming van de schadeposten:
□ € 29.844,51 [betrokkene]
□ € 15.227,52 advocaatkosten
□ € 100.000 immateriële schade
□ € 206.245 inkomensderving
Deze schadeposten vallen in de periode van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] die de ots uitvoerden voor DJGB. [eiser] vordert vergoeding van deze schade hoofdelijk van [gedaagde 2] , [gedaagde 1] en DJGB, des de een betalende de ander zijn gekweten.
5.9.
[gedaagde 1] voert verweer. [gedaagde 1] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de (na)kosten van deze procedure en wettelijke rente daarover vanaf dagtekening vonnis.
5.10.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie in de zaak 22-659 ( [gedaagde 1] )
5.11.
[gedaagde 1] vordert – samengevat en na eiswijziging – bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht te verklaren dat [eiser] misbruik van recht heeft gemaakt door deze procedure tegen [gedaagde 1] in te stellen en voort te zetten;
voor recht te verklaren dat [eiser] aansprakelijk is jegens [gedaagde 1] voor alle materiële schade als gevolg van de in deze conclusie beschreven handelswijze van [eiser] in de periode vanaf 25 maart 2022 en hem te veroordelen om aan [gedaagde 1] bij wege van voorschot te betalen een bedrag van € 1.832,24;
[eiser] te veroordelen om € 2.500,00 althans een in goede justitie te bepalen bedrag, aan immateriële schadevergoeding aan [gedaagde 1] te betalen;
[eiser] te verbieden telefonisch, schriftelijk, elektronisch en/of in persoon en/of via een tussenpersoon contant met [gedaagde 1] op te nemen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 bij iedere overtreding, met een maximum van € 100.000,00;
[eiser] te veroordelen in de daadwerkelijke kosten van deze procedure in reconventie.
5.12.
[eiser] voert verweer. [eiser] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagde 1] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [gedaagde 1] in de kosten van deze procedure.
5.13.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in conventie in de zaak 22-660 ( [gedaagde 2] )
5.14.
[eiser] vordert – samengevat – om , uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat [gedaagde 2] schadeplichtig jegens [eiser] is;
II. [gedaagde 2] te veroordelen om, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen aan [eiser] van een bedrag van € 348.322,08, te vermeerderen met wettelijke rente;
III. [gedaagde 2] te veroordelen in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het te wijzen vonnis;
IV. [gedaagde 2] te veroordelen in de nakosten.
5.15.
Bij eiswijziging heeft [eiser] nog het volgende gesteld:
Voor de goede orde geeft [eiser] nog een opsomming van de schadeposten:
□ € 29.844,51 [betrokkene]
□ € 15.227,52 advocaatkosten
□ € 100.000 immateriële schade
□ € 206.245 inkomensderving
Deze schadeposten vallen in de periode van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] die de ots uitvoerden voor DJGB. [eiser] vordert vergoeding van deze schade hoofdelijk van [gedaagde 2] , [gedaagde 1] en DJGB, des de een betalende de ander zijn gekweten.
5.16.
[gedaagde 2] voert verweer. [gedaagde 2] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de (na)kosten van deze procedure en wettelijke rente daarover vanaf dagtekening vonnis.
5.17.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie in de zaak 22-660 ( [gedaagde 2] )
5.18.
[gedaagde 2] vordert – samengevat en na eiswijziging – bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht te verklaren dat [eiser] misbruik van recht heeft gemaakt door deze procedure tegen [gedaagde 2] in te stellen en voort te zetten;
voor recht te verklaren dat [eiser] aansprakelijk is jegens [gedaagde 2] voor alle materiële schade als gevolg van de in deze conclusie beschreven handelswijze van [eiser] in de periode vanaf 1 april 2022 en hem te veroordelen om aan [gedaagde 2] bij wege van voorschot te betalen een bedrag van € 1.713,56;
[eiser] te veroordelen om € 2.500,00 althans een in goede justitie te bepalen bedrag, aan immateriële schadevergoeding aan [gedaagde 2] te betalen;
[eiser] te verbieden telefonisch, schriftelijk, elektronisch en/of in persoon en/of via een tussenpersoon contant met [gedaagde 2] op te nemen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 bij iedere overtreding, met een maximum van € 100.000,00;
[eiser] te veroordelen in de daadwerkelijke kosten van deze procedure in reconventie.
5.19.
[eiser] voert verweer. [eiser] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagde 2] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [gedaagde 2] in de kosten van deze procedure.
5.20.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in conventie in de zaak 23-177 ( [gedaagde 3] )
5.21.
[eiser] vordert – samengevat – om, uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat [gedaagde 3] schadeplichtig jegens [eiser] is;
II. [gedaagde 3] te veroordelen om, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen aan [eiser] van een bedrag van € 380.578,51, te vermeerderen met wettelijke rente;
III. [gedaagde 3] te veroordelen in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het te wijzen vonnis;
IV. [gedaagde 3] te veroordelen in de nakosten.
5.22.
Bij eiswijziging heeft [eiser] nog het volgende gesteld:
Voor de goede orde geeft [eiser] nog een opsomming van de schadeposten:
□ € 20.118 schade duurdere vliegtickets
□ € 31.267,99 schade op en neer reizen
□ € 14.465,38 [betrokkene]
□ € 5.427,40 advocaatkosten
□ € 100.000 immateriële schade
□ € 206.245 inkomensderving
□ € 37.200 kindgebonden budget
□ € 6.453,56 kinderbijslag
[eiser] vordert vergoeding van deze schade hoofdelijk van [gedaagde 3] en DJGB, des de een betalende de ander zijn gekweten.
5.23.
[gedaagde 3] voert verweer. [gedaagde 3] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de (na)kosten van deze procedure en wettelijke rente daarover vanaf dagtekening vonnis.
5.24.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie in de zaak 23-177 ( [gedaagde 3])
5.25.
[gedaagde 3] vordert – samengevat en na eiswijziging – bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht te verklaren dat [eiser] misbruik van recht heeft gemaakt door deze procedure tegen [gedaagde 3] in te stellen en voort te zetten;
voor recht te verklaren dat [eiser] aansprakelijk is jegens [gedaagde 3] voor alle materiële schade als gevolg van de in de conclusie beschreven handelswijze van [eiser] in de periode vanaf 10 april 2022 en hem te veroordelen om aan [gedaagde 3] bij wege van voorschot te betalen een bedrag van € 3.031,68;
[eiser] te veroordelen om € 2.500,00, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, aan immateriële schadevergoeding aan [gedaagde 3] te betalen;
[eiser] te verbieden telefonisch, schriftelijk, elektronisch en/of in persoon en/of via een tussenpersoon contant met [gedaagde 3] op te nemen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 bij iedere overtreding;
[eiser] te veroordelen in de daadwerkelijke kosten van deze procedure in reconventie.
5.26.
[eiser] voert verweer. [eiser] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagde 3] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [gedaagde 3] in de kosten van deze procedure.
5.27.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

6.De beoordeling in conventie

6.1.
Gelet op het feit dat de stellingen van [eiser] ten aanzien van DJGB c.s. in de vier zaken – op een enkel specifiek verwijt na – grotendeels overeenkomen, zal de rechtbank de vorderingen jegens hen gezamenlijk behandelen.
Vooraf
6.2.
De rechtbank stelt voorop dat bij een OTS (een maatregel die wordt opgelegd omdat de veiligheid en ontwikkeling van het kind in gevaar is) het belang van het kind voorop staat. De zorgplicht van DJGB en haar werknemers in het kader van een OTS ziet dan ook op het kind en niet op de ouders. Voor zover [eiser] aan zijn vorderingen ten grondslag legt dat DJGB c.s. bij het uitvoeren van de OTS onvoldoende oog hebben gehad voor hun zorgplicht, kan daarom geen sprake zijn van een schending daarvan jegens [eiser] en kan er op die grond daarom ook geen sprake zijn van onrechtmatig handelen jegens hem. Dit neemt niet weg dat DJGB c.s. ook in hun verhouding met [eiser] worden geacht te handelen als redelijk handelend en redelijk bekwame vakgenoten en dat er mogelijk sprake zou kunnen zijn van schending van een jegens [eiser] in acht te nemen (ongeschreven) zorgvuldigheidsnorm. Dit is echter een andere beoordeling dan de vraag of DJGB c.s. tekort zouden zijn geschoten in hun zorgplicht ten opzichte van het kind. Tot slot merkt de rechtbank vooraf op dat het gegeven dat de klachtencommissie een klacht gegrond verklaart weliswaar een van de mee te wegen factoren is, maar niet zonder meer met zich brengt dat het betreffende handelen ook in civielrechtelijke zin onrechtmatig is jegens het kind of (een van) de ouders.
Incidenten vóór de OTS
6.3.
[eiser] verwijt DJGB c.s. in zijn algemeenheid dat onvoldoende aandacht is besteed aan incidenten die vóór de OTS hebben plaatsgevonden, waardoor volgens [eiser] de OTS niet van de grond kwam. Het gaat onder meer om de roofoverval op [eiser] in Venezuela vóór de geboorte van het kind door de familie van de moeder en de onttrekking van het kind aan het ouderlijk gezag van [eiser] door de moeder in het voorjaar van 2015 (hierna: de ontvoeringskwestie). DJGB c.s. hebben betwist dat zij de angsten van [eiser] niet serieus hebben genomen. Zij hebben de situatie – die zich vóór de OTS afspeelde en volgens DJGB c.s. anders dan [eiser] stelt niet de aanleiding was voor de OTS – met de moeder besproken en de politie geraadpleegd om nadere informatie te krijgen, aldus DJGB c.s. Zij wijzen er onder meer op dat uit contacten met de moeder bleek dat zij, waar zij eerst nog de wens had om met het kind naar Venezuela te verhuizen, na de uitspraak van de rechtbank dat het kind in Nederland moest blijven, ook heeft besloten om zich op een permanent verblijf in Nederland te richten. Moeder heeft toen met behulp van een advocaat een aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend. Tijdens de OTS bleek uit de omstandigheden dat moeder inderdaad voornemens was om zich permanent in Nederland te vestigen, zodat naar de visie van DJGB c.s. van ontvoeringsgevaar geen sprake meer was. In de optiek van DJGB en haar werknemers was het ook niet zinvol om stil te blijven staan bij gebeurtenissen uit het verleden, zoals de roofoverval en/of het onttrekken aan het ouderlijk gezag, omdat zich dit vóór de OTS had afgespeeld en tijdens de OTS is gebleken dat beide ouders hiervan een heel andere lezing en beleving hadden, aldus nog steeds DJGB c.s.
6.4.
De rechtbank wil zonder meer aannemen dat bovengenoemde incidenten grote impact hebben gehad op [eiser] en hevige angstgevoelens bij hem hebben veroorzaakt, met name de vrees voor ontvoering van het kind. De vraag die hier echter beantwoord moet worden, is of DJGB c.s. in het kader van de uitvoering van de OTS onvoldoende aandacht hebben besteed aan de incidenten vóór de OTS die deze vrees bij [eiser] hebben veroorzaakt, en – als dat zo is – of zij daarmee ook onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld.
6.5.
Uit de uitspraak van de klachtencommissie van DJGB van 11 juli 2018 (zie r.o. 4.9) blijkt dat de commissie van oordeel is dat DJGB zich de vraag had kunnen stellen wat de reden of oorzaak is dat [eiser] en zijn ex-partner betrokken zijn geraakt bij een OTS. Omdat onder andere de ontvoeringskwestie daar een significant onderdeel van uitmaakt, was het gerechtvaardigd geweest met [eiser] meer over de ontvoeringskwestie te spreken, aldus de commissie. De commissie mist daarnaast in het gezinsplan het standpunt van DJGB met betrekking tot vaders angst voor ontvoering. Voor zover DJGB de ontvoering anders labelt en dus klagers zorgen niet deelt, had DJGB haar motivering en haar overwegingen daartoe beter in het gezinsplan tot uitdrukking moeten laten komen. De commissie is van mening dat het in het belang van het kind is, om het zo de gelegenheid te geven op latere leeftijd zelf tot een objectief oordeel te kunnen komen over de gehele kwestie. Dat de klachtencommissie van oordeel is dat DJGB c.s. hier – in het belang van het kind – anders hadden kunnen en moeten handelen, maakt echter nog niet dat DJGB c.s. jegens [eiser] onrechtmatig hebben gehandeld. Zoals onder 6.2 overwogen brengt het gegeven dat de klachtencommissie een klacht gegrond verklaart immers niet zonder meer met zich dat het betreffende handelen ook in civielrechtelijke zin onrechtmatig is en ziet de zorgplicht van DJGB en haar werknemers niet op de ouders, maar op het kind.
Voor zover [eiser] stelt dat DJGB c.s. onvoldoende oog hebben gehad voor hun zorgplicht, kan daarom geen sprake zijn van schending daarvan
jegens [eiser]en kan op die grond geen sprake zijn van onrechtmatig handelen jegens hem.
6.6.
Voor zover [eiser] aan DJGB en [gedaagde 3] het verwijt maakt dat zij na de klachtprocedure van 2018 de feiten rondom de ontvoeringskwestie en de roofoverval hebben genegeerd of niet in voldoende mate hebben meegenomen bij het opstellen van het gezinsplan, leidt dat niet tot een ander oordeel. Mochten DJGB en [gedaagde 3] dit al hebben genegeerd of onvoldoende hebben meegenomen, dan valt zonder nadere motivering immers niet in te zien dat dit in het kader van de uitvoering van de OTS (die gericht is op de belangen van het kind) leidt tot onrechtmatig handelen jegens [eiser] dat DJGB c.s. kan worden toegerekend. Uit de uitspraak van de tweede klachtprocedure in 2019 (zie r.o. 4.10) blijkt bovendien dat DJGB in het meest recente gezinsplan [eiser] angst voor een kindontvoering wel heeft benoemd en het onderwerp kindontvoering ook heeft behandeld in het patronen onderzoek.
6.7.
Naast het hiervoor behandelde meer algemene verwijt over de houding van DJGB c.s. ten aanzien van gebeurtenissen vóór de OTS, heeft [eiser] DJGB c.s. ook een aantal meer specifieke verwijten gemaakt die zien op de periode van de uitvoering van de OTS. De rechtbank gaat hieronder op die verwijten in.
Aanvraag Venezolaans paspoort
6.8.
[eiser] stelt dat DJGB c.s. geen actie hebben ondernomen, nadat hij tijdens een oudergesprek op 17 mei 2017 (in het bijzijn van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] ) ter sprake had gebracht dat de moeder van het kind bij de Venezolaanse ambassade de Venezolaanse nationaliteit voor het kind had verkregen en dat zij, zonder zijn instemming, tot twee keer toe ook had geprobeerd een Venezolaans paspoort voor het kind te verkrijgen. Dit heeft bijgedragen aan de vrees van [eiser] voor ontvoering van het kind. Daar waar hij koste wat kost trachtte te voorkomen dat een ontvoerings-scenario zich zou kunnen voordoen, werd hij, daar waar hij ondersteund had moeten worden, door DJGB, [gedaagde 2] en [gedaagde 1] tegengewerkt. Elke poging om de Venezolaanse paspoortaanvragen te ontvangen, hebben DJGB, [gedaagde 2] en [gedaagde 1] in de weg gestaan, aldus nog steeds [eiser] .
DJGB, [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hebben dat betwist. Zij stellen de angst van [eiser] wel serieus genomen te hebben en contact opgenomen te hebben met de Venezolaanse ambassade. Omdat de ambassade hen heeft laten weten dat zij met [eiser] zou hebben besproken dat de moeder het kind niet zonder zijn toestemming mee kon nemen of een paspoort voor hem kon aanvragen, hebben DJGB, [gedaagde 2] en [gedaagde 1] geconcludeerd dat er geen reëel gevaar was voor ontvoering van het kind. DJGB en haar medewerkers hebben niet in de weg gestaan aan de verzoeken van [eiser] , om de gestelde twee eerdere paspoortaanvragen te ontvangen. DJGB heeft daar ook geen rol in, omdat een dergelijke paspoortaanvraag toch niet mogelijk was, aldus DJGB, [gedaagde 2] en [gedaagde 1] .
6.9.
De vraag die gelet op de stellingen van [eiser] beantwoord moet worden, is of DJGB c.s. [eiser] hebben tegengewerkt in zijn streven om ontvoering van het kind te voorkomen en elke poging of mogelijk oplossing om de paspoortaanvragen voor het kind te ontvangen, in de weg hebben gestaan.
6.10.
Uit de e-mail van [eiser] aan [gedaagde 2] van 17 mei 2017 blijkt dat hij naar aanleiding van het overleg met DJGB de correspondentie en gespreksverslagen aan [gedaagde 2] heeft gestuurd met betrekking tot zijn pogingen om bij de ambassade van Venezuela te achterhalen wanneer welke documenten zouden zijn aangevraagd. Hij schrijft in de e-mail dat de ambassade van Venezuela hem eerst heeft gebeld en op 20 februari 2017 per e-mail heeft bevestigd dat er documenten opgehaald konden worden. Daarnaast schrijft hij dat duidelijk is geworden dat moeder op 29 april 2015 (in de periode van onttrekking van het kind aan het ouderlijk gezag en ruim voor de OTS) een antwoord van de ambassade heeft ontvangen met als onderwerp ‘Re: Solitid de Pasaporte’. Dat betekent volgens [eiser] : ‘aanvraag paspoort’. Hij schrijft in zijn e-mail aan [gedaagde 2] :
U heeft aangegeven contact op te zullen gaan nemen met de Ambassade om duidelijkheid te krijgen. Als u wilt helpen om mijn vertrouwen in [moeder] weer terug te krijgen dan helpt het voor mij om schriftelijk antwoord te krijgen van de Venezolaanse Ambassade op de vragen die ik heb gesteld (…). Ik krijg door alle onduidelijkheden, het ontbreken van informatie en vreemde acties alleen maar meer wantrouwen over de bedoelingen van [moeder] en groeit mijn angst voor een nieuwe ontvoeringspoging.
6.11.
Dat het bericht van de ambassade van 20 februari 2017 de vrees voor een mogelijke ontvoering van het kind bij [eiser] heeft aangewakkerd, is voorstelbaar. De rechtbank gaat echter niet mee in het standpunt van [eiser] dat DJGB, [gedaagde 2] of [gedaagde 1] hem hebben tegengewerkt in zijn streven om ontvoering van het kind te voorkomen. Vast staat immers dat [gedaagde 2] navraag heeft laten doen bij de Venezolaanse ambassade en daarvan verslag heeft gedaan aan [eiser] , zoals blijkt uit haar e-mail van 13 juni 2017 aan [eiser] en de moeder van het kind:
Zojuist heeft een Spaanstalige college van ons gebeld met de ambassade, de heer (…).
Het volgende kwam hieruit:
In [het kind] zijn geboorteakte staat dat hij zowel de Nederlandse als de Venezolaanse nationaliteit heeft. Dit gebeurt automatisch op het moment dat een kind gemeld wordt bij de ambassade en kind is van een Venezolaanse ouder. Dit is al gebeurd toen jullie nog samen waren, jullie zijn gezamenlijk op afspraak bij de ambassade geweest hiervoor.
[het kind] heeft geen Venezolaanse paspoort, omdat dit nooit (op de juiste manier) is aangevraagd. Aldus de ambassade.
De ambassade geeft aan dat zij bij vader hebben aangegeven dat moeder [het kind] niet zomaar mee kan nemen, dit is nogmaals bevestigd aan mijn collega.
Mocht moeder [het kind] wel willen meenemen zonder toestemming van vader, dan is dit niet mogelijk. Dit is alleen mogelijk met toestemming van beide ouders en hiervoor zal dan eerste een aanvraag ingediend moeten worden bij de ambassade. De ambassade geeft aan dat zij zich dienen te houden aan de Nederlandse wetgeving en dat beide ouders dus altijd toestemming moeten geven/aanvraag moeten indienen.
Tot slot heeft de medewerker van de ambassade aangegeven dat vader tijdens zijn bezoek aan de ambassade heeft aangegeven dat er iets in de getuigenverklaringen niet juist was.
De ambassade heeft hierop gereageerd dat er in dat geval een onderzoek moet komen. Vader heeft hierop aangegeven dat dit niet nodig was.
Bij deze dus alle informatie vanuit ons gesprek met de ambassade. Mochten jullie opnieuw contact opnemen met de ambassade, dan wordt de JGB hiervan op de hoogte gesteld.
Ik ga ervan uit dat dit geen onderwerp van gesprek meer is en dat dit wat rust en vertrouwen geeft.
6.12.
Niet valt in te zien hoe DJGB, [gedaagde 2] of [gedaagde 1] kan worden verweten dat de Venezolaanse ambassade niet meer informatie heeft vrijgegeven over mogelijke paspoortaanvragen door moeder, of [eiser] hebben tegengewerkt in zijn streven om ontvoering van het kind te voorkomen. Voor zover [eiser] hen heeft gevraagd te helpen bij het verkrijgen van antwoorden op zijn eerdere vragen aan de ambassade, is hier zo goed als mogelijk aan voldaan. DJGB heeft na de melding van [eiser] in het oudergesprek op 17 mei 2017 contact laten leggen met de ambassade. Uit dat contact is gebleken dat het zonder toestemming van [eiser] niet mogelijk is een Venezolaans paspoort voor het kind aan te vragen en dat moeder het kind niet zonder toestemming van de vader naar Venezuela mocht meenemen. DJGB heeft daarom mogen concluderen dat een reëel gevaar op ontvoering naar Venezuela op dat moment niet bestond. Daarnaast is met de ambassade afgesproken dat zij DJGB informeert als één van de ouders opnieuw contact met haar opneemt. Door dit zo ook aan [eiser] terug te koppelen, hebben DJGB, [gedaagde 2] en [gedaagde 1] zich ingespannen om hem gerust te stellen. Dat dit desalniettemin de vrees van [eiser] voor ontvoering niet heeft weggenomen, kan hen niet worden verweten.
6.13.
Voor zover [eiser] aan DJGB en [gedaagde 3] het verwijt maakt dat zij na de klachtprocedure van 2018 de feiten rondom het aanvragen van een Venezolaans paspoort voor het kind hebben genegeerd of niet in voldoende mate hebben meegenomen bij het opstellen van het gezinsplan, leidt dat niet tot een ander oordeel. De rechtbank verwijst naar haar overwegingen hiervoor in r.o. 6.6.
Homologatie
6.14.
[eiser] stelt voorts dat DJGB c.s., ondanks dat zij daar meerdere malen op waren gewezen, niet de nodige (c.q. noodzakelijke) aandacht wilden besteden aan het belang van het laten ‘homologeren’ van de gewezen vonnissen van de rechtbank in Nederland, terwijl Nederlandse uitspraken in het buitenland niet onverkort worden overgenomen.
6.15.
De rechtbank begrijpt de stelling van [eiser] zo, dat ‘homologatie’ (erkenning) in Venezuela van de in Nederland gewezen vonnissen over onder meer het gezag over, hoofdverblijf van-, en reizen met het kind, noodzakelijk was voor het geval het kind ontvoerd zou worden. Zonder homologatie van die vonnissen zou [eiser] geen beroep op een uitleveringsverdrag tussen Nederland en Venezuela kunnen doen, aldus [eiser] . DJGB c.s., zo begrijpt de rechtbank, hadden volgens [eiser] meer moeten doen om moeder hieraan haar medewerking te laten verlenen.
Voor zover [eiser] DJGB c.s. aldus verwijt onvoldoende te hebben gedaan om zijn vrees voor ontvoering weg te nemen, kan dat [eiser] niet baten. De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hiervoor in r.o. 6.5, 6.6 en 6.11 en 6.12 heeft overwogen. Niet valt in te zien dat DJGB c.s. in haar verhouding tot [eiser] te weinig heeft gedaan om zijn vrees voor ontvoering weg te nemen. Bovendien is, wat er ook zij van de vraag of het ontvoeringsgevaar op enig moment tijdens de OTS reëel was, gesteld noch gebleken dat het bewegen van moeder om medewerking aan ‘homologatie’ te verlenen in het belang van het kind was en dus tot het takenpakket of de zorgplicht van DJGB of haar medewerkers behoorde.
Meldcode kindermishandeling
6.16.
[eiser] verwijt DJGB, [gedaagde 2] en [gedaagde 1] verder dat zij, ondanks herhaaldelijke verzoeken van zijn kant en advies van de politie / het OM, hebben nagelaten om de meldcode kindermishandeling betreffende het kind en een andere zoon van [eiser] op te pakken.
DJGB, [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hebben bestreden dat hen hier een verwijt treft. Zij hebben aangevoerd dat – anders dan [eiser] stelt – het OM niet heeft geoordeeld dat er een taak voor DJGB (Jeugdzorg) was weggelegd, maar dat het aanbeveling verdiende om met tussenkomst van de Raad voor de Kinderbescherming tot een oplossing te komen. DJGB was belast met de OTS van het kind en had geen betrokkenheid bij [eiser] andere zoon, aldus DJGB, [gedaagde 2] en [gedaagde 1] . Daarnaast hebben zij [eiser] geadviseerd om hulpverlening in te schakelen voor de andere zoon van [eiser] .
6.17.
Uit de door [eiser] overgelegde brief van het OM van 14 maart 2016 aan de toenmalige advocaat van [eiser] , blijkt dat het volgens het OM sterk de voorkeur verdiende om met behulp van de Raad voor de Kinderbescherming tot een oplossing te komen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat [eiser] zijn stelling dat DJGB, [gedaagde 2] en [gedaagde 1] in dit verband verwijtbaar jegens hem hebben gehandeld, mede gelet op de gemotiveerde betwisting, onvoldoende heeft onderbouwd. Niet is immers gebleken dat het aan DJGB, [gedaagde 2] en [gedaagde 1] was om de meldcode kindermishandeling op te pakken. Uit de eveneens door [eiser] overgelegde e-mail van [gedaagde 2] van 14 juli 2016, blijkt dat zij inderdaad heeft geadviseerd om hulpverlening voor zijn andere zoon in te schakelen, zodat evenmin is gebleken dat zij de problematiek heeft genegeerd.
Negeren/niet opvolgen advies rechtbank
6.18.
[eiser] verwijt DJGB, [gedaagde 2] en [gedaagde 1] voorts dat zij stelselmatig het advies en de beslissing van de rechtbank van respectievelijk de zitting van 18 december 2015 en de beschikking van 20 januari 2016, namelijk dat [eiser] het paspoort van het kind in bewaring zal houden en moeder geen toestemming krijgt om met het kind te reizen, niet hebben opgevolgd of de moeder hierop niet hebben aangesproken. [eiser] noemt als voorbeeld het advies van de rechter aan moeder om voorlopig geen vakantieaanvragen in te dienen bij [eiser] of om openheid van zaken te geven t.a.v. de financiën om meer vertrouwen te geven aan [eiser] of dat moeder beter niet meer naar de kerk van [eiser] kan gaan. Ondanks dat advies, bleven DJGB, [gedaagde 2] en [gedaagde 1] stelselmatig proberen om [eiser] te dwingen toch de identiteitspapieren van het kind af te staan aan moeder en haar met het kind vrij te laten reizen, ondanks het gevaar althans de zorgen bij [eiser] om ontvoering. Dit handelen droeg bij aan de zorgen van [eiser] om het kind en is onrechtmatig, aldus nog steeds [eiser] .
6.19.
DJGB, [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hebben betwist dat de rechtbank heeft geadviseerd zoals [eiser] stelt. Uit de beschikking van de rechtbank volgt volgens hen ook niet dat moeder geen toestemming krijgt om met het kind te reizen. Hoewel tijdens oudergesprekken wel eens is aangegeven dat [eiser] het kind zou moeten gunnen om met beide ouders op vakantie te gaan, betwisten zij dat zij hebben aangedrongen op afgifte van het paspoort van het kind aan moeder om haar vrij met het kind te laten reizen.
6.20.
De rechtbank oordeelt als volgt. Dat wellicht over vakantieaanvragen, openheid over financiën en kerkgang door of van moeder tijdens de zitting is gesproken, is onvoldoende om te kunnen spreken van een door de rechtbank gegeven (bindend) advies, zoals [eiser] stelt. Uit de beschikking van de rechtbank van 20 januari 2016 volgt in ieder geval niet dat dit een advies van de rechtbank was. Het had daarnaast op de weg van [eiser] gelegen om zijn stelling dat DJGB, [gedaagde 2] en [gedaagde 1] stelselmatig hebben geprobeerd om [eiser] te dwingen de identiteitspapieren af te staan aan moeder om haar met het kind vrij te laten reizen, nader te onderbouwen. Nu hij dit niet heeft gedaan, heeft [eiser] zijn stellingen onvoldoende onderbouwd en is niet gebleken dat DJGB, [gedaagde 2] en [gedaagde 1] in dit verband onrechtmatig hebben gehandeld.
Zitting van 16 februari 2018
6.21.
[eiser] stelt dat DJGB, [gedaagde 2] en [gedaagde 1] onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld door hem tijdens de zitting van 16 februari 2018 negatief weg te zetten ( [eiser] zou moeder niet tijdig hebben geïnformeerd over zwemlessen van het kind), relevante omstandigheden niet te noemen, zoals de poging van moeder om een Venezolaans paspoort voor het kind te verkrijgen en het opgeven van een niet bestaand vakantieadres in Miami door moeder. Daarnaast hebben zij volgens [eiser] onrechtmatig gehandeld door het standpunt in te nemen dat moeder de hele wereld zou moeten kunnen afreizen en door te pleiten voor het toewijzen van eenhoofdig gezag aan de moeder. Door dit handelen heeft hij nachtmerries gekregen en een chronische ziekte ontwikkeld, aldus nog steeds [eiser] .
6.22.
DJGB, [gedaagde 2] en [gedaagde 1] betwisten verwijtbaar te hebben gehandeld en wijzen er op dat de zitting van 16 februari 2018 ging over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken van het kind. [eiser] en moeder hadden beiden de rechtbank verzocht om met eenhoofdig gezag over het kind te worden belast. Met de opmerkingen in de pleitnota hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser] niet negatief willen afschilderen, maar het moet voor jeugdbeschermers wel mogelijk zijn om zich over [eiser] uit te kunnen laten als zij dat in het belang van het kind achten, aldus DJGB, [gedaagde 2] en [gedaagde 1] . Zij hebben tegen die achtergrond [eiser] aangesproken op het belang van het informeren van moeder over het moment van afzwemmen van het kind, zodat zij daar bij kon zijn. Onder verwijzing naar de pleitnota betwisten zij dat de aanvraag van een Venezolaans paspoort voor het kind door moeder niet aan de orde is geweest. Ook betwisten zij dat zij de rechtbank hebben willen overtuigen dat moeder met het kind over de hele wereld zou moeten kunnen reizen.
6.23.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] zijn stelling dat DJGB, [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hem negatief hebben weggezet én daarmee onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld onvoldoende hebben onderbouwd. Ook is niet gebleken dat dit handelen, wat daar ook van zij, de oorzaak is geweest van een chronische ziekte bij [eiser] .
Bovendien blijkt uit de pleitnota en de beschikking geenszins dat DJGB, [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hebben gepleit voor het toewijzen van eenhoofdig gezag aan moeder. Zij hebben juist ingezet op gezamenlijk gezag en alleen als tot eenhoofdig gezag zou worden besloten, waren zij van mening dat dit aan de moeder zou moeten worden toegewezen. In de pleitnota staat hierover het volgende:
DJGB is van mening dat eenhoofdig gezag bij vader niet in het belang zou zijn voor [het kind] (het kind, rechtbank). DJGB acht de kans niet ondenkbaar dat indien een verzoek van vader wordt toegewezen, de contacten met moeder mogelijk in gevaar zouden komen. (…)In de beschikking van 21 maart 2018 overweegt de rechtbank vervolgens (waarbij met ‘GI’ DJGB wordt bedoeld):
De GI heeft ter zitting aangegeven in te zetten op gezamenlijk gezag. Indien toch besloten wordt tot eenhoofdig gezag, dan is de GI van mening dat dit bij de moeder belegd moet worden. De GI vreest dat als het eenhoofdig gezag bij de vader belegd zal worden, de moeder dan volledig uit beeld zal raken. (...)
Niet valt in te zien dat deze uitlatingen van DJGB, [gedaagde 2] en [gedaagde 1] over het gezag onrechtmatig jegens [eiser] zijn. Aan de orde tijdens de zitting waren immers de verzoeken van [eiser] en moeder inzake het gezag over het kind. Bij de beoordeling daarvan heeft de rechtbank de standpunten van de Raad voor de Kinderbescherming en van [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en DJGB meegenomen en beide verzoeken afgewezen, zodat gezamenlijk gezag het uitgangspunt bleef. Dat de hiervoor geciteerde uitlatingen niet overeenkwamen met het door [eiser] gewenste aan hem toe te wijzen eenhoofdig gezag betekent nog niet dat die uitlatingen ook onrechtmatig jegens hem zijn.
Verdeling vakantie- en feestdagen
6.24.
[eiser] verwijt DJGB c.s. dat vakantie- en feestdagen niet evenredig tussen hem en moeder werden verdeeld. Ook bleef de toestemming voor hem om met het kind op vakantie te kunnen gaan uit, aldus [eiser] . Daarnaast hebben DJGB c.s. positief geadviseerd dat het kind, bij afwezigheid van moeder, door de ex-partner van [eiser] zou worden opgehaald, terwijl de zorgen van [eiser] over inmenging van zijn ex-partner bij hen bekend waren, aldus nog steeds [eiser] .
6.25.
DJGB c.s. hebben aangevoerd dat het in beginsel de taak van de ouders zelf is om zorg- en opvoedtaken te verdelen en zij daar normaal geen rol in hebben. Alleen omdat [eiser] en moeder hier onderling niet uitkwamen, hebben DJGB c.s. – in het belang van het kind – geassisteerd bij het verdelen van vrije dagen. Zij betwisten dat sprake was van een ongelijke verdeling van vrije dagen en dat zij [eiser] bewust hebben benadeeld door hem structureel minder dagen toe te kennen. Zij hebben juist veel inzet gepleegd om tot een evenredige verdeling te komen. [eiser] en moeder hebben echter onderling ook dagen geruild en in afwijking van de voorgestelde verdeling afspraken gemaakt die als zodanig zijn vastgelegd in een (omgangs)rooster. Dat toestemming van moeder uitbleef kan DJGB c.s. niet verweten worden, omdat [eiser] de moeder geen toestemming voor vakantie gaf en moeder daarop [eiser] ook niet, aldus nog steeds DJGB c.s. [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en DJGB betwisten ook het verwijt met betrekking tot de inmenging van [eiser] ex-partner. Beide door moeder voorgestelde opties om het kind op de vrijdag van het kinderdagverblijf te halen (door haar of de ex-partner van [eiser] ), waren volgens hen adequaat. Dat [eiser] het daar niet mee eens was en het kind pas op zaterdag zou willen overdragen, was volgens hen niet in het belang van het kind, dat gebaat was bij het zoveel mogelijk vasthouden aan de geplande overdrachtsmomenten.
6.26.
De rechtbank oordeelt als volgt. Hoewel uit de door [eiser] overgelegde omgangsroosters van 2016, 2017 en 2018 blijkt dat aan moeder iets meer feest- en vakantiedagen zijn toebedeeld dan aan [eiser] , is dat onvoldoende om dit als onrechtmatig handelen van DJGB c.s. te kwalificeren. Daarbij komt dat, hoewel [eiser] dit wel zo heeft ervaren, niet is gebleken dat DJGB c.s. vanuit hun assisterende taak het omgangsrooster zonder overleg met [eiser] en moeder hebben vastgesteld en [eiser] bewust hebben benadeeld door hem structureel minder dagen toe te kennen.
6.27.
De rechtbank volgt [eiser] evenmin in het aan DJGB c.s. gemaakte verwijt dat toestemming uitbleef om met het kind op vakantie te gaan. Niet valt in te zien in welk opzicht het DJGB c.s. kan worden verweten dat de ouders elkaar over en weer toestemming onthielden. Uit de door DJGB en [gedaagde 3] overgelegde e-mail correspondentie van februari 2020, blijkt juist dat zij zich actief hebben opgesteld om de ouders te begeleiden in het over en weer verkrijgen van deze toestemming. Voor zover [eiser] DJGB en [gedaagde 3] verwijt dat zij in verband hiermee aandrongen op het tekenen van aan moeder af te geven blanco formulieren, is duidelijk dat sprake was van een misverstand. Uit de hiervoor genoemde e-mail correspondentie blijkt namelijk dat DJGB het blanco formulier voor moeder in bewaring zou houden, totdat de vakantiegegevens van moeder daarop verwerkt zouden zijn en [eiser] daar een afschrift van zou hebben ontvangen. Niet valt daarom in te zien dat DJGB en [gedaagde 3] op dit punt in 2020 onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld. Ook indien juist zou zijn dat [gedaagde 3] zou hebben opgemerkt dat bij het uitblijven van de medewerking van [eiser] een aanwijzing zou volgen, leidt dit niet tot een ander oordeel. Vast staat dat een dergelijke aanwijzing is uitgebleven. Daarbij komt dat [eiser] niet nader heeft onderbouwd waarom die aanwijzing onrechtmatig zou zijn, zodat dit verwijt evenmin doel treft.
6.28.
Het vorenstaande geldt evenzeer voor het verwijt aan DJGB, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat zij geen rekening hebben gehouden met [eiser] zorgen over inmenging van zijn ex-partner en hebben toegestaan dat zij het kind op vrijdag zou ophalen van het kinderdagverblijf. Dat DJGB c.s. het belang van het kind hebben gesteld boven de zorgen van [eiser] , maakt immers niet dat zij onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld.
Zwemles en BMI kind
6.29.
[eiser] stelt verder dat de zwemlessen van het kind door tussenkomst van DJGB, [gedaagde 2] en [gedaagde 1] , na het behalen van het A en B zwemdiploma, volledig aan moeder zijn overgelaten. Deze zijn na drie lessen gestopt, terwijl het vinden van een andere sport niet is gelukt. Dit heeft er uiteindelijk in geresulteerd dat het BMI van het kind behoorlijk was opgelopen en dat het kind het werd doorverwezen naar een diëtist. Vervolgens werden de dieetvoorschriften voor het kind door moeder niet nagekomen. [eiser] heeft zijn zorgen hierover stelselmatig geuit, maar DJGB en [gedaagde 3] hebben daar niets mee gedaan, terwijl zij moeder een aanwijzing hadden kunnen geven, aldus [eiser] .
6.30.
DJGB, [gedaagde 2] en [gedaagde 1] betwisten dat zij de ouders niet hebben gewezen op het belang van sport voor het kind en volgen niet waarom hen wordt verweten dat moeder niet meer met het kind is gaan zwemmen. [gedaagde 3] erkent dat [eiser] zijn zorgen over het BMI van het kind heeft aangekaart, maar betwist dat daar niets mee is gedaan. Toen bleek dat sprake was van dreigende obesitas, heeft hij daar afspraken over gemaakt met beide ouders. Het kind is verwezen naar een diëtiste en naar aanleiding van haar advies heeft hij een aantal sportmomenten per week met de ouders besproken. Omdat moeder er voor zorgde dat het kind op andere wijze voldoende lichaamsbeweging kreeg, wat werd bevestigd door de betrokken diëtiste, was er in zijn optiek geen noodzaak om moeder een schriftelijke aanwijzing te geven.
6.31.
[eiser] heeft niet gesteld waarom hij DJGB, [gedaagde 2] en [gedaagde 1] verwijt dat moeder met de zwemlessen is gestopt, zodat dit verwijt reeds daarom geen doel treft.
Wat ook zij van het verwijt aan DJGB en [gedaagde 3] ten aanzien van het opgelopen BMI van het kind, leidt dat - gelet op wat [gedaagde 3] hierover onbetwist heeft aangevoerd - niet tot onrechtmatig en schadeplichtig handelen. De rechtbank voegt hier nog aan toe dat het enkele feit dat [eiser] zich, al dan niet ten opzichte van moeder, door de uitvoering van de OTS tekort gedaan of niet gelijkwaardig behandeld voelde, op zich zelf onvoldoende is voor de conclusie dat sprake is van een onrechtmatige daad.
Voor zover [eiser] DJGB c.s. meer in het algemeen verwijt dat zij met persoonlijke voorkeur zouden hebben gehandeld en [eiser] stelselmatig niet serieus zouden hebben genomen zijn deze verwijten onvoldoende onderbouwd.
Duur OTS en invulling taak DJGB / jeugdbeschermers
6.32.
[eiser] stelt dat de OTS zonder gerechtvaardigde redenen zes jaar heeft geduurd in plaats van de gebruikelijke of maximale termijn van twee jaar. DJGB c.s. hebben hun taak als gecertificeerde instelling / jeugdwerker van meet af aan niet volgens de gangbare methode ingestoken en/of toegepast, aldus [eiser] . [eiser] verwijst naar de reactie van zijn adviseur [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) op het gezinsplan Jeugdzorg, oktober 2017, waarin [betrokkene] aangeeft dat het ontbreken van een duidelijk en door ieder gedragen gezinsplan (met analyse en inzicht in de problematiek en historie) tot gevolg heeft gehad dat het bij de begeleiding van de OTS ontbrak aan duidelijke regie.
6.33.
DJGB c.s. voeren aan dat een OTS weliswaar voor maximaal twaalf maanden (per keer) wordt uitgesproken, maar dat dit niet betekent dat een minderjarige over het algemeen ook maar maximaal twaalf maanden onder toezicht wordt gesteld. De kinderrechter en niet de gecertificeerde instelling bepaalt of de termijn verlengd moet worden en spreekt de OTS alleen uit als daar voldoende reden voor is en dit in het belang van het kind is, aldus DJGB c.s. Zij betwisten dan ook dat de verlenging van de OTS aan hen kan worden verweten. Ook betwisten zij dat zij geen juiste invulling hebben gegeven aan hun taak van gecertificeerde instelling / jeugdbeschermer. Zij verwijzen naar de uitspraak van de klachtcommissie van 11 juli 2018 waarin deze klacht ongegrond is verklaard. Ook wijzen zij er (nogmaals) op dat de hulpverlening gericht is op het kind en niet op de ouders, waarbij de jeugdbeschermers hun werk doen samen met gedragswetenschappers, teamleiders, collega jeugdbeschermers en andere hulpverleners. Belangrijke beslissingen binnen een OTS worden besproken in het multidisciplinaire team. De grondslag voor de vermeende aansprakelijkheid van DJGB c.s. blijft hen (daarom) onduidelijk.
6.34.
De rechtbank passeert de klacht over de duur van de OTS, omdat vast staat dat niet DJGB c.s., maar de kinderrechter over verlenging van de OTS gaat en verlenging van de OTS op zich zelf dus niet aan DJGB c.s. kan worden verweten. Wat betreft het verwijt van het ontbreken van een duidelijke regie bij de begeleiding van de OTS, sluit de rechtbank zich aan bij het oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen van de klachtcommissie in haar uitspraak van 11 juli 2018 (zie r.o. 4.9) Voor zover het verwijt ziet op het ontbreken van een duidelijk en door ieder gedragen gezinsplan met analyse en inzicht in de problematiek en historie, waaronder het benoemen van de angst van [eiser] voor ontvoering van het kind, verwijst de rechtbank naar haar overwegingen hiervoor in r.o. 6.4 tot en met 6.6. Wat daar ook van zij, een en ander kan niet leiden tot de conclusie dat sprake is van enig onrechtmatig handelen jegens [eiser] dat DJGB c.s. kan worden toegerekend.
Afschaffen weekverslagen
6.35.
[eiser] stelt dat het afschaffen van de weekverslagen niet in het belang van het kind was. DJGB en [gedaagde 3] hebben daar tegen aangevoerd dat niet is aangegeven op welke manier [eiser] hierdoor is geschaad. Ook hebben zij aangevoerd dat op basis van advies van het als deskundige bij de OTS betrokken Lorentzhuis, is besloten dat geen weekverslagen meer over en weer hoefden te worden verzonden. Dit was volgens die deskundige niet passend bij het ‘solo-parallel ouderschap’, zoals bij de ouders aan de orde.
6.36.
Nu [eiser] niet althans onvoldoende heeft gesteld waarom het afschaffen van de weekverslagen onrechtmatig jegens hem zou zijn, zal de rechtbank ook dit verwijt als onvoldoende onderbouwd passeren.
Aanwezigheid partner [eiser] bij zitting
6.37.
[eiser] verwijt DJGB c.s. voorts dat het moeder wel, maar hem niet was toegestaan om zijn partner naar de zitting bij de kinderrechter mee te nemen. Onder verwijzing naar door hen overgelegde e-mail correspondentie van eind november / begin december 2021, hebben DJGB en [gedaagde 3] betwist dat zij [eiser] hebben geweigerd om zijn partner bij de zitting aanwezig te laten zijn. Zij hebben er voorts op gewezen dat de rechtbank heeft besloten om beide partners van de ouders niet toe te laten tot de zitting.
6.38.
Ook voor dit verwijt geldt dat, mede gelet op de gemotiveerde betwisting, van enig onrechtmatig handelen jegens [eiser] dat DJGB of [gedaagde 3] kan worden toegerekend, niet is gebleken.
Kinderbijslag / kind gebonden budget ( [gedaagde 3] / DJGB)
6.39.
[eiser] stelt dat DJGB en [gedaagde 3] met willekeur althans met opzet hebben gehandeld in de kwestie over de aanvraag door moeder van het kindgebonden budget. Dit handelen heeft tot gevolg gehad dat [eiser] kindgebonden budget en kinderbijslag is misgelopen. Hoewel de financiële zaken tussen ouders niet tot zijn taak behoorden, heeft [gedaagde 3] [eiser] onder druk gezet om afstand te doen van een deel van zijn rechten. De schade die hij heeft geleden of nog zal lijden bedraagt € 37.200 (€ 3.100 per jaar) voor het mislopen van kindgebonden budget en € 6.453,56 (€ 134,47 per kwartaal) voor het mislopen van kinderbijslag, aldus [eiser] .
6.40.
DJGB en [gedaagde 3] betwisten dat hen een verwijt treft. [gedaagde 3] heeft de vraag van moeder of zij aanspraak kon maken op de helft van het kindgebonden budget, eerst binnen het multidisciplinaire team besproken en heeft toen goedkeuring gekregen voor zijn aanpak. Daarna heeft hij het verzoek van moeder met [eiser] besproken, die aangaf zelf geen gebruik te kunnen maken van het kindgebonden budget. Na overleg met zijn advocaat zijn [eiser] en de moeder hierover onderling tot overeenstemming gekomen, waarna [gedaagde 3] op 31 juli 2018 een verklaring heeft opgesteld dat sprake is van co-ouderschap die moeder nodig had om bij de belastingdienst het kindgebonden budget aan te vragen. [eiser] heeft zelf op 2 september 2018 de SVB aangeschreven met het verzoek 50% van de kinderbijslag aan de moeder over te maken. [gedaagde 3] heeft daar geen bemoeienis mee gehad. [gedaagde 3] heeft ook niet besloten voor en/of over de financiën van [eiser] , maar heeft hem alleen gehouden aan de door hem gemaakte afspraken en toezeggingen, aldus nog steeds DJGB en [gedaagde 3] .
6.41.
De rechtbank oordeelt als volgt. Voor zover DJGB of [gedaagde 3] met betrekking tot het kindgebonden budget al onjuist zouden hebben gehandeld, is niet gebleken dat [eiser] hierdoor schade heeft geleden. Hij heeft immers niet betwist dat hij aan [gedaagde 3] heeft aangegeven dat hij daar op dat moment gezien de hoogte van zijn inkomen niet voor in aanmerking kwam. Daarbij komt dat als [eiser] wel recht zou hebben op kindgebonden budget, niet valt in te zien waarom hij niet heeft geprobeerd een en ander terug te draaien. Voor wat betreft de misgelopen kinderbijslag, heeft te gelden dat [eiser] zelf de wijziging van de kinderbijslag heeft aangevraagd. Dat moeder het formulier voor die wijziging heeft aangepast, nadat [eiser] dit had getekend, kan DJGB of [gedaagde 3] niet worden verweten.
Extra reiskosten
6.42.
[eiser] stelt voorts dat hij schade heeft geleden, omdat hij genoodzaakt is geweest om extra (onnodige) reiskosten te maken voor zijn vakanties met het kind naar Curaçao. Hij verwijt DJGB en [gedaagde 3] dat zij drie jaar op rij niet hun bevoegdheid hebben ingezet om te bewerkstelligen dat moeder tijdig toestemming verleende voor deze vakantie. Hierdoor heeft [eiser] veel hogere ticketprijzen moeten betalen dan nodig. Ook heeft hij extra kosten moeten maken omdat het kind niet alleen kon reizen – [eiser] kon het paspoort aan niemand toevertrouwen – en hij het kind vanuit Curaçao zelf op moest halen in Nederland, aldus [eiser] .
6.43.
DJGB en [gedaagde 3] voeren aan dat zij zich normaal gesproken niet bemoeien met vakanties van ouders, maar dat [eiser] en moeder er zelf niet uit kwamen. Zij begrijpen overigens niet waarom [eiser] niet rechtstreeks vanuit Nederland met het kind naar Curaçao kon vliegen, maar daarvoor terug moest komen. Daarnaast voeren zij aan dat als [eiser] al moest terugreizen om het kind op te halen, hij die eerdere tickets voor hemzelf wel ruim van te voren kon boeken. Tenslotte merken zij op dat [eiser] niet aan zijn schadebeperkingsplicht heeft voldaan, omdat niemand hem heeft verplicht om dure tickets naar Curaçao te boeken, waar ook andere vakantiebestemmingen mogelijk zijn.
6.44.
Wat betreft het verwijt dat DJGB en/of [gedaagde 3] hun bevoegdheid niet hebben ingezet om te bewerkstelligen dat moeder tijdig toestemming verleende voor vakanties van [eiser] met het kind en [eiser] daarom een hogere ticketprijs moest betalen, verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor in r.o. 6.27 is overwogen. Het is primair de verantwoordelijkheid van de ouders om elkaar over en weer toestemming voor vakantie met het kind te verlenen en daar de noodzakelijke formulieren voor af te geven. Dat ondanks de bemiddeling van DJGB en [gedaagde 3] door de moeizame verhouding tussen de ouders toch vertraging is opgetreden in het verlenen van die toestemming, kan DJGB c.s. niet worden verweten. Ook indien zij onvoldoende druk op één van de ouders zouden hebben uitgeoefend, betekent dat niet dat zij daarmee onrechtmatig jegens de andere ouder hebben gehandeld. Dat [eiser] zijn periodieke verblijf op Curaçao wilde voortzetten zoals hij gewend was en hij vanwege zijn angst voor ontvoering samen met het kind wilde reizen, betekent niet dat hij de daarmee gepaard gaande extra kosten kan afwentelen op DJGB c.s.
Conclusie
6.45.
Uit het vorenstaande volgt dat niet is gebleken dat DJGB c.s. onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld. Alle vorderingen van [eiser] jegens DJGB c.s. zullen daarom worden afgewezen.
Proceskosten in conventie de zaak 22-721 (DJGB)
6.46.
[eiser] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van DJGB als volgt vastgesteld:
- griffierecht
5.737,00
- salaris advocaat
6.826,00
(2 punten × € 3.413,00)
Totaal
12.563,00,
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening vonnis.
6.47.
DJGB vordert daarnaast veroordeling van [eiser] in de nakosten. Volgens vaste rechtspraak (zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853) levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. De rechtbank zal daarom de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.
Proceskosten in conventie de zaak 22-659 ( [gedaagde 1] )
6.48.
[eiser] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde 1] als volgt vastgesteld:
- griffierecht
2.277,00
- salaris advocaat
5.290,00
(2 punten × € 2.645,00)
Totaal
7.567,00,
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening vonnis tot de dag van volledige betaling.
6.49.
De rechtbank verwijst voor de gevorderde nakosten naar wat hiervoor in 6.47 is overwogen.
Proceskosten in conventie de zaak 22-660 ( [gedaagde 2] )
6.50.
[eiser] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde 2] als volgt vastgesteld:
- griffierecht
2.277,00
- salaris advocaat
5.290,00
(2 punten × € 2.645,00)
Totaal
7.567,00,
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening vonnis.
6.51.
De rechtbank verwijst voor de gevorderde nakosten naar wat hiervoor in 6.47 is overwogen.
Proceskosten in conventie de zaak 23-177 ( [gedaagde 3] )
6.52.
[eiser] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde 3] als volgt vastgesteld:
- griffierecht
2.277,00
- salaris advocaat
5.290,00
(2 punten × € 2.645,00)
Totaal
7.567,00,
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening vonnis.
6.53.
De rechtbank verwijst voor de gevorderde nakosten naar wat hiervoor in 6.47 is overwogen.

7.De beoordeling in reconventie

Misbruik van recht?
7.1.
De eerste vraag die in reconventie beantwoord moet worden is of [eiser] misbruik van recht heeft gemaakt door afzonderlijke procedures in te stellen tegen de drie (deels oud) medewerkers van DJGB. Uitgangspunt voor de beantwoording daarvan is het arrest van de Hoge Raad van 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360, r.o. 5.3.3, waarin ten aanzien van misbruik van procesrecht en vergoeding van de daadwerkelijke proceskosten, het volgende is geoordeeld:
Dat pas sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen (als grond voor een vergoedingsplicht ter zake van alle in verband met een procedure gemaakte kosten) als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende, dan wel behoorde te kennen, of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM.
De rechter zal bij het aannemen van misbruik van procesrecht derhalve terughoudend moeten zijn, nu een partij niet gehinderd mag worden in zijn recht om een kwestie aan een rechter voor te leggen.
7.2.
De rechtbank stelt voorop dat [eiser] zo goed als gelijkluidende vorderingen, gebaseerd op dezelfde feiten en omstandigheden, tegen DJGB en haar drie (oud) medewerkers heeft ingesteld via vier afzonderlijke procedures en bij ieder afzonderlijk vergoeding van zijn schade heeft gevorderd. [eiser] heeft ter zitting toegelicht dat hij DJGB hoofdelijk aansprakelijk acht voor zijn vorderingen jegens de (oud) medewerkers. Reeds hieruit volgt dat het instellen van vier schadevergoedingsprocedures (zonder hoofdelijkheid) evident ongegrond was en in verband met de betrokken belangen van de aangesproken jeugdbeschermers achterwege had behoren te blijven. Het door [eiser] aangevoerde argument dat hij bang was voor de verjaringstermijn die eerder zou verlopen bij [gedaagde 2] en [gedaagde 1] dan bij [gedaagde 3] en dat het tijd-technisch niet lukte om alles in één keer op papier te krijgen, snijdt geen hout. [eiser] had immers met zijn brieven aan de (oud) medewerkers voorafgaand aan de dagvaarding de verjaringstermijn al gestuit. Evenmin kan verantwoording worden gevonden in het argument dat [eiser] bang was dat DJGB c.s. naar elkaar zouden wijzen. Daarnaast staat vast dat [eiser] (en zijn advocaat) ook overigens geen rekening hebben gehouden met de betrokken belangen van de wederpartijen, met name met die van de (oud) medewerkers. Het is immers evident dat het instellen van vier afzonderlijke procedures extra proceskosten met zich brengt. Daarnaast zijn de handelingen door de (oud) medewerkers waar [eiser] zich op baseert, verricht in de uitoefening van hun dienstverband bij DJGB. Het had daarom voor de hand gelegen om op grond van artikel 6:170 BW niet de individuele (oud) medewerkers, maar alleen DJGB aan te spreken. Ondanks dat DJGB [eiser] op die mogelijkheid heeft gewezen in haar brief van 1 april 2022 (zie r.o. 4.14) en heeft verzocht om de (oud) medewerkers niet op hun huisadres aan te schrijven, heeft [eiser] er voor gekozen om daarna ook nog [gedaagde 3] op zijn huisadres aan te schrijven en vervolgens alle drie (oud) medewerkers aansprakelijk te stellen en in persoon te dagvaarden.
Dat dit een bewuste keuze was, terwijl hij bekend was met de hoofdelijke aansprakelijkheid van DJGB, blijkt uit de dagvaardingen aan de (oud) medewerkers, waarin staat:
Om de redenen zoals hiervoor aangevoerd, heeft de Vader de bewuste afweging gemaakt om thans enkel gedaagde in rechte te betrekken (en niet ook zijn (ex-)werkgever). Vader is niet gehouden om eventuele andere (hoofdelijk) aansprakelijke partij(en) in rechte aan te spreken. (…)
Daarbij komt nog dat de verzekeraar van DJGB op 15 juni 2022 de door [eiser] ingeschakelde deurwaarder heeft geïnformeerd dat zij onderzoek doet naar de polisdekking en aansprakelijkheid van DJGB c.s. en heeft gevraagd om in het vervolg alleen haar aan te schrijven over deze kwestie (zie r.o. 4.19). Hoewel het [eiser] vrijstond om procesrechtelijke stappen tegen de (oud) medewerkers te nemen, acht de rechtbank het opmerkelijk dat hij of zijn advocaat vóór daartoe over te gaan, niet eerst contact heeft opgenomen met de verzekeraar, nadat opvolging vanuit de verzekeraar uitbleef.
De omstandigheid dat [eiser] in zijn brieven aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] heeft gedreigd met het beslagleggen op hun bezittingen (zie r.o. 4.12 en 4.13), terwijl [eiser] bekend moet worden geacht te zijn met de (verzekerde) aansprakelijkheid van DJGB voor onrechtmatig handelen van haar medewerkers, heeft de impact van het persoonlijk aansprakelijk stellen en dagvaarden van de (oud) medewerkers daarbij onnodig vergroot. Dat was ook kennelijk de bedoeling van [eiser] . Hetzelfde geldt voor het aanschrijven van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op hun privé adres, dat [eiser] gezien zijn verklaring ter zitting slechts via het kadaster heeft kunnen achterhalen.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het onnodig instellen van afzonderlijke procedures tegen [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] getuigt van misbruik van procesrecht. Ook jegens DJGB kwalificeert dit als misbruik van recht, omdat zij zich begrijpelijkerwijs de belangen van haar werknemers heeft aangetrokken en de consequenties daarvan heeft moeten dragen.
De gevorderde verklaringen voor recht onder 1 van DJGB c.s. zullen daarom worden toegewezen.
Schadevergoeding?
7.3.
De door DJGB onder 2 gevorderde verklaring voor recht dat [eiser] aansprakelijk is voor de door DJGB c.s. geleden schade en de daaraan gekoppelde vordering om schadevergoeding te betalen zal worden afgewezen. Het causaal verband in de zin van artikel 6:98 BW tussen het misbruik van recht en de gestelde schadeposten is te ver verwijderd om voor toewijzing in aanmerking te komen. Nu gedaagden zich gezamenlijk door dezelfde advocaat hebben laten bijstaan, ziet de rechtbank geen aanleiding voor toewijzing van de vordering tot vergoeding van de reële proceskosten. Voor toekenning van immateriële schadevergoeding ziet de rechtbank evenmin ruimte, nu aan de daarvoor geldende criteria niet is voldaan.
Contactverbod
7.4.
Het onder 4 gevorderde contactverbod wordt ook afgewezen. Hoewel de rechtbank zich goed kan voorstellen dat [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] de brieven en in persoon uitgebrachte dagvaardingen als dreigend hebben ervaren, is niet gebleken dat [eiser] hen daadwerkelijk heeft bedreigd. Het enkele feit dat [eiser] bekend is met hun huisadressen en de openbare informatie over zijn persoon is onvoldoende om dit als (dreigende) inbreuk op de persoonlijke levenssfeer te kwalificeren.
Proceskosten in reconventie de zaak 22-721 (DJGB)
7.5.
[eiser] zal, als de voor het belangrijkste deel in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van DJGB als volgt vastgesteld:
- salaris advocaat
598,00
(0,5 x 2 punten × € 598,00)
Proceskosten in reconventie de zaak 22-659 ( [gedaagde 1] )
7.6.
[eiser] zal, als de voor het belangrijkste deel in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde 1] als volgt vastgesteld:
- salaris advocaat
508,00
(0,5 x 2 punten × € 508,00)
Proceskosten in reconventie de zaak 22-660 ( [gedaagde 2] )
7.7.
[eiser] zal, als de voor het belangrijkste deel in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde 2] als volgt vastgesteld:
- salaris advocaat
508,00
(0,5 x 2 punten × € 508,00)
Proceskosten in reconventie de zaak 23-177 ( [gedaagde 3] )
7.8.
[eiser] zal, als de voor het belangrijkste deel in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde 3] als volgt vastgesteld:
- salaris advocaat
508,00
(0,5 x 2 punten × € 508,00)

8.De beslissing

De rechtbank
in conventie in de zaak 22-721 (DJGB)
8.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
8.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van DJGB tot dit vonnis vastgesteld op € 12.563,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf veertien dagen na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
8.3.
verklaart 8.2 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie in de zaak 22-721 (DJGB)
8.4.
verklaart voor recht dat [eiser] misbruik van recht heeft gemaakt door afzonderlijke procedures tegen (oud)medewerkers van DJGB, [gedaagde 3] , [gedaagde 2] en [gedaagde 1] te hebben ingesteld,
8.5.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] tot dit vonnis vastgesteld op € 598,00,
8.6.
verklaart 8.5 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
8.7.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in conventie in de zaak 22-659 ( [gedaagde 1] )
8.8.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
8.9.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] tot dit vonnis vastgesteld op € 7.567,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf veertien dagen na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
8.10.
verklaart 8.9 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie in de zaak 22-659 ( [gedaagde 1] )
8.11.
verklaart voor recht dat [eiser] misbruik van recht heeft gemaakt door deze procedure tegen [gedaagde 1] in te stellen en voort te zetten,
8.12.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] tot dit vonnis vastgesteld op € 508,00,
8.13.
verklaart 8.12 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
8.14.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in conventie in de zaak 22-660 ( [gedaagde 2] )
8.15.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
8.16.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 2] tot dit vonnis vastgesteld op € 7.567,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na dagtekening van dit vonnis over dit bedrag tot de dag van volledige betaling,
8.17.
verklaart 8.16 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie in de zaak 22-660 ( [gedaagde 2] )
8.18.
verklaart voor recht dat [eiser] misbruik van recht heeft gemaakt door deze procedure tegen [gedaagde 2] in te stellen en voort te zetten,
8.19.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 2] tot dit vonnis vastgesteld op € 508,00,
8.20.
verklaart 8.19 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
8.21.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in conventie in de zaak 23-177 ( [gedaagde 3])
8.22.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
8.23.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 3] tot dit vonnis vastgesteld op € 7.567,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na dagtekening van dit vonnis over dit bedrag tot de dag van volledige betaling,
8.24.
verklaart 8.23 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie in de zaak 23-177 ( [gedaagde 3])
8.25.
verklaart voor recht dat [eiser] misbruik van recht heeft gemaakt door deze procedure tegen [gedaagde 3] in te stellen en voort te zetten,
8.26.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 3] tot dit vonnis vastgesteld op € 508,00,
8.27.
verklaart 8.26 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
8.28.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.M. Wamsteker, mr. H.A. Pott Hofstede en mr. T.S. Röell en in het openbaar uitgesproken op
31 januari 2024.
Bij afwezigheid van de voorzitter getekend door de oudste rechter:
1621