ECLI:NL:RBNHO:2024:756

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
29 januari 2024
Zaaknummer
22/2293
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verbeurdverklaring van zekerheid voor invoercertificaat wegens onjuiste tenaamstelling

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland op 16 januari 2024, wordt het beroep van eiseres, V.O.F., tegen de verbeurdverklaring van een zekerheid voor een invoercertificaat door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) beoordeeld. De verbeurdverklaring vond plaats op 2 september 2021, omdat het invoercertificaat AGRIM [nummer 1] niet was benut. Eiseres stelde dat er sprake was van overmacht door de coronapandemie en de blokkade van het Suezkanaal door het schip Evergiven, wat de wereldhandel belemmerde. De rechtbank oordeelt dat de verbeurdverklaring onterecht was, omdat deze aan eiseres was gericht terwijl het certificaat was afgegeven aan [bedrijf 3] V.O.F. De rechtbank concludeert dat de onjuiste tenaamstelling van de beschikking niet slechts een geringe onvolkomenheid is, maar dat het een andere rechtspersoon betreft. Hierdoor is het beroep gegrond verklaard, en de rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en de beschikking tot verbeurdverklaring. Eiseres heeft recht op een schadevergoeding van € 100 voor immateriële schade en € 66 voor proceskosten. De rechtbank wijst erop dat de redelijke termijn is overschreden met ongeveer vier maanden, wat aanleiding geeft tot de schadevergoeding. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/2293

uitspraak van de meervoudige douanekamer van 16 januari 2024 in de zaak tussen

[eiseres] V.O.F. , uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. L. Hoekstra),
en
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, verweerder,
en

de Staat (De Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding en procesverloop

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de uitspraak op
bezwaar van verweerder van 2 februari 2022.
Verweerder heeft bij beslissing van 2 september 2021 de zekerheid die was gesteld voor het invoercertificaat AGRIM [nummer 1] verbeurdverklaard (de verbeurdverklaring).
Verweerder heeft het bezwaar van eiseres tegen de verbeurdverklaring afgewezen.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2023 te Haarlem.
Namens eiseres is, met bericht van afwezigheid, niemand verschenen. Namens verweerder is verschenen mr. drs. [naam 1] . De zaak is op zitting gezamenlijk behandeld met het beroep van eiseres met zaaknummer HAA 22/2294 en de beroepen van andere eiseressen over een soortgelijk onderwerp met zaaknummers HAA 22/2292, HAA 22/2295,
HAA 22/2296 en HAA 22/2297. In de andere zaken heeft de rechtbank heden separaat uitspraken gedaan.

Feiten

1. Op 1 juli 2020 heeft verweerder aan [bedrijf 3] V.O.F. het invoercertificaat AGRIM [nummer 1] afgegeven voor de invoer van 392.748 kg pluimveevlees uit [land] , gebaseerd op het contingent nummer 09.4212 van Verordening (EG) nr. 616/2007. De voor het invoercertificaat gestelde zekerheid bedroeg € 196.374, welke zekerheid was gesteld door [bedrijf 4] B.V. Het certificaat was geldig van 1 juli 2020 tot en met 30 juni 2021. Aan het einde van de geldigheidsduur van het invoercertificaat had [bedrijf 3] V.O.F. de haar toegekende hoeveelheid in het geheel niet benut. Bij brief van 29 juli 2021 stuurde
[bedrijf 4] B.V. twaalf invoercertificaten, waaronder het onderhavige, retour aan verweerder. Het begeleidend schrijven luidde voor zover hier relevant:
“Geachte heer/mevrouw, Bijgaand zenden wij u de onderstaande invoercertificaten retour. (…) Erop vertrouwend u, voldoende te hebben geïnformeerd verblijven wij, (…)”.
2. Bij beschikking van 2 september 2021, gericht aan eiseres, besloot verweerder tot verbeurdverklaring van een bedrag van € 196.374 van de ten behoeve van eiseres gestelde zekerheid, omdat het invoercertificaat [nummer 1] niet was benut.
3. Bij brief van 4 oktober 2021 maakte eiseres bezwaar tegen de verbeurdverklaring en stelde dat sprake was van een geval van overmacht in de zin van artikel 16, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 2016/1239; het was buiten de invloedssfeer van eiseres dat de invoer niet had kunnen plaatsvinden.
4. Bij brief van 9 november 2021 diende eiseres een nadere motivering van het bezwaar in. De in het bezwaar gestelde overmacht bestond deels uit de wereldwijde coronapandemie en deels uit de blokkade van het Suezkanaal door het schip Evergiven. Eiseres stelde verder dat zij weliswaar niet binnen de termijn van 30 dagen na afloop van de geldigheid van het invoercertificaat een beroep op overmacht heeft gedaan, zoals artikel 50, tweede lid van Verordening (EU) nr. 908/2014 bepaalt, maar dat verweerder niet aan deze termijn gebonden is. Uit overweging 9 van Verordening (EU) 2020/1988 volgt dat een pandemie door de Commissie wordt aangemerkt als overmacht, aldus eiseres.
5. Tijdens het hoorgesprek op 10 december 2021 stelde eiseres dat zij eind mei of begin juni 2021 telefonisch contact heeft gehad met verweerder en dat dit zou kunnen betekenen dat zij tijdig een beroep op overmacht heeft gedaan.
Tot de stukken van het geding behoort een verklaring van [bedrijf 4] B.V. van
10 december 2021, waarin voor zover hier van belang het volgende is opgenomen:
“Medio/ eind Mei 2021 hebben wij contact opgenomen (telefonisch) Met Mevr. [naam 4] van het team in- en uitvoerregelingen.
Aanleiding van ons telefoontje was het feit dat wij reeds een sterk vermoeden hadden dat wij niet alle containers op tijd binnen zouden krijgen voor het vullen van onze licenties. Wij hebben in dit gesprek melding gedaan aanspraak te willen maken op de farce Majeur regeling en hebben gevraagd of er wellicht iets bekend was bij de EU omtrent een regeling.
Mevr. [naam 4] reageerde helaas negatief dat er bij de Europese commissie nog niets in de notulen stond dan wel dat er iets hier omtrent op de agenda stond. Maar zij gaf aan dat dit eventueel nog wel zou kunnen komen. Verder zijn wij er niet opgewezen dat wij een aanspraak op farce majeur nog moeten bevestigen na afloop van het gatt jaar.
Als eind grapje gaf ik in dit gesprek nog aan dat zij dat dan voor ons wel even op de agenda kon zetten.
Tijdens dit gesprek was mijn collega Mevr. [naam 5] aanwezig omdat zij het afhandelen van de licenties beheert.”
6. Bij brief van 2 februari 2022 verklaarde verweerder het bezwaar ongegrond omdat het verzoek op overmacht niet tijdig is gedaan. Verweerder overwoog onder meer dat de betreffende medewerker niet bekend was met dit telefoongesprek. Zij had bovendien in algemene zin aangegeven dat desgevraagd telefonisch alleen algemene informatie wordt gegeven over de regelgeving en nooit over individuele dossiers, in welke gevallen de verzoekers wordt geadviseerd hun verzoeken per e-mail in te dienen. Eiseres heeft niet eerder dan in het bezwaarschrift een beroep op overmacht gedaan, aldus de uitspraak op bezwaar.

Geschil

7. In geschil is of verweerder de door eiseres gestelde zekerheid terecht heeft verbeurdverklaard.
8. Eiseres stelt dat sprake is van overmacht vanwege de coronapandemie en vanwege de gevolgen van de blokkade van het Suezkanaal door het schip Evergiven. Door beide situaties werd de gehele wereldhandel belemmerd.
Verder stelt eiseres dat zij haar beroep op overmacht weliswaar niet tijdig schriftelijk heeft ingediend, maar dat zij wel eind mei / begin juni 2021 telefonisch contact heeft gehad met een medewerker van verweerder. Het ontbreken van een schriftelijk verzoek betekent niet dat het beroep op overmacht niet tijdig is gedaan en ook niet dat de overmacht niet (meer) aanwezig is. Er moet op een redelijke wijze worden omgegaan met de termijn van 30 dagen voor het indienen van een - al dan niet schriftelijk - verzoek om erkenning van een situatie van overmacht.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de verbeurdverklaring en verzoekt om vergoeding van de door haar geleden immateriële schade en van haar proceskosten.
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat alleen indien een verzoek om erkenning van een situatie van overmacht tijdig is gedaan, kan worden toegekomen aan de inhoudelijke behandeling van het beroep op overmacht. Het door eiseres gestelde telefoongesprek is hem niet bekend en het schriftelijke verzoek om erkenning van een situatie van overmacht is te laat ingediend. Individuele dossiers worden nooit telefonisch afgedaan, in dergelijke gevallen wordt altijd gevraagd een verzoek per e-mail in te dienen. Niet valt uit te sluiten dat eiseres alleen om algemene informatie heeft gevraagd. Een algemeen verzoek zoals eiseres stelt te hebben gedaan, volstaat sowieso niet omdat bekend moet zijn om welke certificaten het precies gaat. Bij de retourzending van de certificaten is evenmin melding gedaan van het beweerdelijke beroep op overmacht. Verder meent verweerder dat de termijn van 30 dagen van artikel 50 van Verordening (EU) 908/2014 dwingend is voorgeschreven en hij geen ruimte heeft om van die termijn af te wijken.
Verweerder wijst in dit verband op twee uitspraken van 30 mei 2022 van deze rechtbank over een soortgelijke kwestie, waar het beroep op overmacht ook buiten de termijn van
30 dagen was gedaan en de rechtbank de beroepen ongegrond heeft verklaard.
De termijn van 30 dagen is dwingendrechtelijk voorgeschreven. Van een professionele marktpartij mag worden verwacht dat zij zich verdiept in de relevante wet- en regelgeving en daar zo nodig haar processen op inricht. Verweerder begrijpt niet waarom eiseres haar verzoek niet tijdig heeft gedaan. Eiseres heeft hierover geen toelichting gegeven. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling van het geschil

Ambtshalve
10. Het onderhavige invoercertificaat is afgegeven aan [bedrijf 3] V.O.F. en is door [bedrijf 3] V.O.F. niet benut. Zijn beschikking van 2 september 2021, waarbij verweerder de voor het invoercertificaat gestelde zekerheid verbeurd verklaart, heeft verweerder evenwel gericht aan eiseres, [eiseres] V.O.F.
11. Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad in belastingzaken dat een onjuiste tenaamstelling van een aanslagbiljet in het algemeen niet kan leiden tot een belastingverplichting en dat deze regel uitzondering leidt indien de tenaamstelling een zodanig geringe onvolkomenheid bevat, dat redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan voor wie het toegezonden aanslagbiljet is bestemd (Hoge Raad 31 augustus 1998, nr. 33569, ECLI:NL:HR:1998:AA2356). Naar het oordeel van de rechtbank heeft die jurisprudentie evenzeer te gelden voor de situatie dat de tenaamstelling van een beschikking waarbij zekerheid wordt verbeurd onjuist is. De rechtbank ziet daarom aanleiding om ambtshalve de tenaamstelling van de verbeurdverklaring te toetsen en komt tot het oordeel dat in het onderhavige geval de onjuiste tenaamstelling niet slechts een geringe onvolkomenheid is.
12. [bedrijf 3] V.O.F. en [eiseres] V.O.F. zijn bestaande rechtspersonen, zodat het enkele verwisselen van een aantal letters in de naam niet een geringe onvolkomenheid betreft, maar tot gevolg heeft dat een andere rechtspersoon wordt aangesproken. Dat eiseres niet heeft geageerd tegen de onjuiste tenaamstelling, betekent niet dat hieruit kan worden afgeleid dat de tenaamstelling slechts een geringe onvolkomenheid bevat. In deze omstandigheid komt de rechtbank tot het oordeel dat de beschikking van 2 september 2021 ten onrechte aan eiseres is gericht en derhalve niet in stand kan blijven.
Slotsom
13. Het voorgaande betekent dat het beroep reeds gegrond is vanwege de onjuiste tenaamstelling van de verbeurdverklaring. De beroepsgronden van eiseres behoeven daarom geen behandeling.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
14. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De berechting van deze zaak is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 5 oktober 2021 en is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op
16 januari 2024. De redelijke termijn is daarom overschreden met afgerond vier maanden. Daarmee correspondeert in beginsel een vergoeding van immateriële schade van € 500.
15. De zaak is gezamenlijk behandeld met de zaken van vier andere eiseressen. Iedere eiseres heeft een zelfstandig recht op schadevergoeding. Een gezamenlijke behandeling van de zaken kan echter een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat een matiging van de aan iedere eiseres toekomende vergoeding aan de orde is. Dit kan alleen wanneer sprake is van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (Hoge Raad 6 oktober 2023, nr. 20/04304, ECLI:NL:HR:2023:1368, r.o. 2.2.2).
De rechtbank ziet aanleiding om de aan eiseres toe te kennen vergoeding te matigen. De zaken van de vijf eiseressen hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp, zijn gezamenlijk behandeld, en uit de uittreksels van het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat vrijwel alle eiseressen dezelfde vennoten hebben (onder wie één van de eiseressen). Verder is de zekerheid in alle zaken gesteld door dezelfde rechtspersoon. De veronderstelde spanning en frustratie in de verschillende zaken wordt derhalve slechts ondervonden door deze twee vennoten respectievelijk degene die de zekerheid heeft gesteld, zodat de rechtbank de vergoeding van € 500 evenredig zal verdelen over de vijf eiseressen. In de andere zaken zijn de bezwaarschriften door verweerder ontvangen op 10 november 2021 zodat er geen aanleiding is een langere termijnoverschrijding in aanmerking te nemen. De overschrijding van de redelijke termijn is volledig toe te rekenen aan de beroepsfase. Gelet hierop zal de rechtbank de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 100 aan eiseres.
Proceskosten en griffierecht
16. Nu het beroep uitsluitend gegrond is vanwege de ambtshalve vaststelling door de rechtbank dat de tenaamstelling van de beschikking onjuist is en eiseres daarover noch in bezwaar noch in beroep iets heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten.
Wel dient de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) te worden veroordeeld in de proceskosten omdat een vergoeding wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Die proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op afgerond € 329 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875, een factor 1,5 voor de zes samenhangende zaken en een wegingsfactor 0,25 (Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526)). Een evenredige verdeling van dit bedrag over de vijf eiseressen leidt tot een proceskostenvergoeding aan eiseres van afgerond € 66.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar en de beschikking tot verbeurdverklaring;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 100;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 66; en
  • draagt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht van
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.C. Schipper, voorzitter, en mr. G.J. Ebbeling en
mr. K. Idsinga-Schellaars, leden, in aanwezigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de douanekamer van het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.