ECLI:NL:RBNHO:2024:5761

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 juni 2024
Publicatiedatum
10 juni 2024
Zaaknummer
15/056786-22
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Regiezitting over aanhoudingsverzoek in strafzaak met prejudiciële vragen aan het HvJ-EU

Op 6 juni 2024 vond een regiezitting plaats in de strafzaak met parketnummer 15/056786-22 bij de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar. De verdediging verzocht om aanhouding van de behandeling om zich te beraden over prejudiciële vragen die zij aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) wilde stellen, naar aanleiding van een recent arrest van het HvJ-EU van 30 april 2024 (ECLI:EU:C:2024:372). De rechtbank, onder leiding van voorzitter M. Hoendervoogt, weigerde dit verzoek. De verdediging voerde aan dat het arrest van het HvJ-EU van belang was voor de uitleg van de EOB-richtlijn en de rechten van individuele gebruikers in het kader van interceptie van gegevens. De officier van justitie, mr. H.P. Klaver, verzet zich tegen de aanhouding en pleit voor een spoedige inhoudelijke behandeling van de zaak. De rechtbank overweegt dat de verzoeken van de verdediging niet tijdig zijn ingediend en dat er geen noodzaak is om prejudiciële vragen te stellen. De rechtbank wijst de verzoeken van de verdediging af en schorst het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd, met de verwachting dat de inhoudelijke behandeling tussen de 240 en 300 minuten zal duren. De verdachte zal opnieuw worden opgeroepen voor de hervatting van het onderzoek.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/056786-22
Tegenspraak
Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzittingen op 23 mei 2024 en 6 juni 2024
Aanwezig zijn:
mr. M. Hoendervoogt, voorzitter,
mrs. G.M.G. Hink en E.L. Hoogstraate, rechters,
mr. M. Altena, griffier,
mr. H.P. Klaver, officier van justitie.

De voorzitter doet de zaak tegen na te noemen verdachte uitroepen.

De verdachte, genaamd:

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum en -plaats],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres]
is niet verschenen.
Als
raadsvrouwvan de verdachte is op de zitting aanwezig mr. J. Leyten, advocaat te Amsterdam-Duivendrecht.

De raadsvrouw voert het woord als volgt.

Ik heb geen betekeningstukken. U, voorzitter, toont mij de akte van uitreiking, waaruit blijkt dat mijn cliënt op de bij de wet voorgeschreven wijze is opgeroepen.
Ik ben uitdrukkelijk door mijn cliënt gemachtigd om namens hem het woord te voeren. Cliënt dient volgens de schorsingsvoorwaarden eigenlijk vandaag aanwezig te zijn. De aard van de verzoeken die ik ga doen behoeven echter niet de aanwezigheid van mijn cliënt en ik heb daarom tegen hem gezegd dat hij wat mij betreft vandaag niet aanwezig hoeft te zijn.
De
voorzitterdeelt mee dat de zitting van vandaag het karakter heeft van een regiezitting en maakt melding van de op voorhand ontvangen stukken.
Allereerst heeft de verdediging op 21 mei 2024 per mail primair om aanhouding van de behandeling van de zaak voor onbepaalde tijd verzocht om de doorwerking van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) van 30 april 2024 met ECLI-nummer ECLI:EU:C:2024:372 de tijd te geven en alle procespartijen in de gelegenheid te stellen om op dit arrest te kunnen reageren. Subsidiair heeft de verdediging verzocht om een aanhouding van de behandeling van de zaak voor bepaalde tijd, teneinde de verdediging een
termijn te geven om op schrift te stellen welke gevolgen zij meent dat aan het arrest verbonden moeten worden. De mail van de verdediging zal als
bijlage Iaan dit proces-verbaal worden gehecht.
Bij brief van 22 mei 2024 heeft het Openbaar Ministerie gereageerd op het aanhoudingsverzoek van de verdediging. Ook deze schriftelijke reactie van het Openbaar Ministerie zal als
bijlage IIaan dit proces-verbaal worden gehecht.
De
officier van justitiegeeft aan dat het Openbaar Ministerie zich verzet tegen het (primaire en subsidiaire) aanhoudingsverzoek van de raadsvrouw. Het is de wens van het Openbaar Ministerie dat het regietraject wordt afgesloten en binnen afzienbare tijd een inhoudelijke behandeling wordt gepland.
De
raadsvrouwvoert het woord aan de hand van door haar overgelegde pleitaantekeningen. Deze zijn als
bijlage IIIaan het proces-verbaal gehecht. Desgevraagd geeft de raadsvrouw aan dat het verzoek van de verdediging erop neer komt dat zij de rechtbank
primairverzoekt de behandeling van de zaak aan te houden om de verdediging in de gelegenheid te stellen zich te beraden over de inhoud van de prejudiciële vragen die zij de rechtbank zal verzoeken te stellen aan het HvJ-EU.
Mocht de rechtbank niet meegaan in dit verzoek dan vraagt de verdediging
subsidiairom het Openbaar Ministerie opdracht te geven tot het voegen van de volgende stukken:
- de kennisgeving als bedoeld in artikel 31 van de Richtlijn 2014/41/EU betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (hierna EOB-richtlijn);
- de bijbehorende stukken rondom deze kennisgeving inclusief de reactie van de rechter-commissaris naar aanleiding van deze kennisgeving; en
- de EOB’s die eventueel over en weer zijn gegaan met betrekking tot de interceptie/datavergaring en overgang.
Mochten deze stukken niet voorhanden zijn, dan verzoekt de verdediging het Openbaar Ministerie een proces-verbaal op te laten stellen waarom deze stukken er niet zijn.
In aanvulling op de pleitaantekeningen voert de
raadsvrouwnog het volgende aan.
Het is mij nog niet gelukt om prejudiciële vragen te formuleren. Het arrest is zeer recent gewezen en was niet voorzienbaar.
Op het moment dat de interceptie ziet op het decrypten van data weet men dat de gebruiker zich op Nederlands grondgebied bevindt. Op dat moment kan een kennisgeving plaatsvinden. De nationale rechter moet het kunnen toepassen ten aanzien van een individu, een algemene kennisgeving is dan niet voldoende.
Ik heb verwezen naar een recente beslissing van de rechtbank Amsterdam, helaas heb ik nog geen stukken van deze beslissing.
De
voorzittergeeft aan dat de rechtbank zich overvallen voelt door het feit dat er ruim voor de zitting bij de raadsvrouw uitvraag is gedaan naar eventuele onderzoekswensen en het tijdig indienen daarvan nu het een regiezitting betreft, en de raadsvrouw kort voor de zitting om aanhouding verzoekt en nu op de zitting haar eerder per mail gedane verzoek wijzigt.
De
raadsvrouwmerkt op dat zij dit begrijpt maar dat zij op het moment van sturen van de mail van 21 mei 2024 nog niet voornemens was om prejudiciële vragen te stellen.

De officier van justitie voert het woord als volgt.

Ik persisteer bij het op 22 mei 2024 ingediende schriftelijke standpunt van het Openbaar Ministerie. Er is sprake van een andere situatie tussen Nederland en Frankrijk dan in de uitspraak van het HvJ-EU in de onderliggende Duitse strafzaak. Nederland was onderdeel van een Joint Investigation Team (JIT), in de Duitse strafzaak was er sprake van een EOB.
Nederland was onderdeel van een JIT en daarbinnen gelden andere regels dan tussen landen die op basis van EOB’s met elkaar samenwerken. Ik zie ook geen noodzaak om de stukken die zijn verzocht te voegen in het dossier. U, voorzitter, vraagt mij of deze stukken er zijn. Dat weet ik niet.
De
voorzitterdeelt mee dat de rechtbank het onderzoek ter terechtzitting onderbreekt tot de terechtzitting van 6 juni 2024 om 12:45 uur in Alkmaar. De rechtbank zal zich beraden op de verzoeken en ook op de vraag of zij zich thans voldoende voorgelicht acht om daarop te beslissen.
De
raadsvrouwen de
officier van justitiegaan ermee akkoord dat de beslissingen enkelvoudig door de oudste rechter worden uitgesproken en dat daarmee tevens het onderzoek ter terechtzitting (tijdelijk) enkelvoudig wordt voortgezet.
Op 6 juni 2024 om 12:45 uur wordt het onderzoek ter terechtzitting hervat.
Namens het Openbaar Ministerie is aanwezig mr. X.

De oudste rechter deelt als beslissingen van de rechtbank het volgende mee.

De verdediging heeft primair aanhouding van de behandeling verzocht om zich te kunnen beraden over de prejudiciële vragen die zij de rechtbank zal verzoeken te stellen aan het HvJ-EU naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 30 april 2024 (ECLI:EU:C:2024:372). Uit de schriftelijke onderbouwing van het verzoek begrijpt de rechtbank dat de raadsvrouw haar verzoek kennelijk toespitst op de betekenis van dit recente arrest voor de in onderhavige strafzaak verkregen Encrochatdata. Het gaat de verdediging daarbij vooral, zo begrijpt de rechtbank, om de uitleg die het HvJ-EU geeft aan artikel 31 van de EOB-richtlijn. Volgens die uitleg strekt deze notificatieplicht mede tot bescherming van de rechten van de individuele gebruikers die onderwerp zijn van een infiltratiemaatregel die verkeers-, locatie- en communicatiegegevens van een internetcommunicatiedienst beoogt te verzamelen, zoals ook het geval is geweest bij de onderschepping van Encrochat-berichten die in onderhavige strafzaak aan de orde zijn. Dit betekent dat de richtlijn, anders dan door de Hoge Raad op 13 juni 2023 (ECLI:NL:HR:2023:913, ro. 6.23.1 tot en met 6.23.4) is overwogen, niet enkel ter bescherming dient van de soevereiniteit van het land op wiens grondgebied de interceptie plaatsvindt maar ook ter bescherming van individuele burgers.
De Hoge Raad heeft zich niet eerder uitgelaten over deze notificatieplicht, of daaraan in het geval van de verkregen Encrochat-berichten is voldaan en wat de gevolgen zijn van het niet voldoen aan die notificatieplicht/kennisgeving (al dan niet doorwerking voor individuele gebruikers), aldus de verdediging. Hiervoor is via het stellen van prejudiciële vragen uitleg nodig van het HvJ-EU.
Mocht de rechtbank niet meegaan in dit verzoek dan verzoekt de verdediging subsidiair om, kort gezegd, de kennisgeving als bedoeld in artikel 31 van de EOB-richtlijn en alle bijbehorende stukken en als die stukken er niet zijn, een proces-verbaal waarin over het ontbreken tekst en uitleg wordt gegeven.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de verzoeken niet in een eerder stadium van de strafprocedure zijn gedaan. Er is in deze zaak op 20 september 2022 een (eerste) regiezitting gehouden waarbij de rechtbank bij tussenbeslissing van 4 oktober 2022 naar aanleiding van onderzoekswensen van de verdediging twee getuigen heeft toegewezen en op overige onderzoekswensen afwijzend heeft beslist. Naar aanleiding van een bij aanvang van de inhoudelijke behandeling op 9 mei 2023 gedaan verzoek om voeging van de JIT-overeenkomst heeft de rechtbank op 16 mei 2023 voeging daarvan bevolen. Vervolgens is op de pro forma zitting van 17 juli 2023 aan de orde geweest dat de verdediging tijd nodig had om te bezien of zij naar aanleiding van de JIT-overeenkomst en het arrest van de Hoge Raad van 13 juni 2023 aanvullende onderzoekswensen heeft. Met oog daarop is onderhavige (tweede) regiezitting bepaald. Gelet op deze gang van zaken en met inachtneming van het feit dat de verzoeken niet in een eerder stadium van de strafprocedure zijn gedaan, acht de rechtbank bij de beoordeling daarvan het noodzaakcriterium van toepassing.
De rechtbank moet beoordelen of het arrest van het HvJ-EU van 30 april 2024 over de uitleg van de EOB-richtlijn de noodzaak geeft tot het stellen van prejudiciële vragen dan wel (subsidiair) het voegen van stukken. Uit dit arrest volgt dat in het geval van een EOB op basis van artikel 31 van de Richtlijn 2014/41/EU bij interceptie op grondgebied van een andere EU lidstaat een kennisgeving aan die lidstaat nodig is, mede ter toetsing van de rechtsbescherming van de aldaar af te tappen of afgetapte gebruikers.
Vooropgesteld moet worden dat, anders dan in het arrest van het HvJ-EU - waarin informatie is gedeeld via een EOB -, in onderhavige zaak sprake is van een samenwerking tussen Nederland en Frankrijk op basis van een JIT, als bedoeld in het Kaderbesluit 2002/465/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake gemeenschappelijke onderzoeksteams. Daarbinnen gelden andere regels dan tussen landen die op basis van een EOB samenwerken. Gelet op het bepaalde in artikel 3 van de EOB-richtlijn is het dus de vraag of de bepalingen van de EOB-richtlijn wel van toepassing zijn op de samenwerking tussen lidstaten binnen een JIT, ook waar het gaat om de bewijsgaring. Een JIT wordt beheerst door specifieke voorschriften, vervat in onder meer het Kaderbesluit 2002/465/JBZ. Lidstaten die partner zijn in een JIT, maken specifieke afspraken met elkaar, neergelegd in een overeenkomst, over de wijze waarop zij bewijs vergaren en met elkaar delen. Het ligt in de rede dat zij elkaar nauwgezet op de hoogte houden van hun vorderingen. Dat is een wezenlijk andere vorm van rechtshulp dan uitvaardiging en tenuitvoerlegging van een EOB.
Echter, ook in het geval de EOB-richtlijn, en meer specifiek de in artikel 31 van die richtlijn neergelegde notificatieverplichting, wel van toepassing zou zijn op de verkregen Encrochat-berichten, overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de in de aanhef beschreven doelstelling en de overige inhoud van de JIT-overeenkomst tussen Nederland en Frankrijk ter zake Encrochat blijkt dat ervan mag worden uitgegaan dat Nederland over de interceptie van gegevens van gebruikers op Nederlands grondgebied werd geïnformeerd. De primaire doelstelling van deze samenwerkingen was nu juist ‘het delen van informatie, inlichtingen, technische gegevens en bewijzen die worden verzameld in het kader van de onderzoeken door elke lidstaat die partij bij de overeenkomst is’. Dat het Nederlandse Openbaar Ministerie en vervolgens de onderzoeksrechter ook daadwerkelijk tevoren over de (voorgenomen) interceptie van Encrochat-gegevens vanaf 1 april 2020 zijn geïnformeerd, blijkt wel uit de daarover gegeven beschikking van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam van 27 maart 2020 waarin een machtiging bevel tot binnendringen en het doen van onderzoek in een geautomatiseerd werk ex artikel 126uba Sv en een machtiging bevel opnemen van (tele)communicatie ex artikel 126t Sv’ is verleend en de onderliggende stukken.
De rechtbank leidt hieruit af dat Nederland in het kader van de informatie uitwisseling van het gemeenschappelijke onderzoeksteam voor Encrochat op zijn minst eenzelfde niveau van wetenschap had omtrent de intercepties als ware zij per formulier genotificeerd als bedoeld in artikel 31 van Richtlijn 2014/41/EU.
De rechtbank overweegt verder dat uit de genoemde 126uba en 126t Sv-machtigingen door de rechter-commissaris (zoals geciteerd in ECLI:NL:HR:2023:913) ook blijkt dat er, mede vanwege de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer die gemaakt zou kunnen worden en teneinde de belangen van de verdediging in de zin van artikel 6 EVRM te waarborgen, ten aanzien van Nederlandse gebruikers een extra rechterlijke toetsing naar Nederlandse maatstaven is aangelegd en dat er in dat kader ook (extra) voorwaarden aan de aangekondigde interceptie zijn gesteld. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank materieel voldaan aan hetgeen het Hof van Justitie in het arrest van 30 april 2024 vereist ter zake waarborgen voor gebruikers van communicatiemiddelen waarvan interceptie plaatsvindt op het grondgebied van een lidstaat door opsporingsdiensten van een andere lidstaat, zonder technische bijstand van de lidstaat waar die gebruikers zich bevinden.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding tot het aanhouden van de zaak teneinde de verdediging in de gelegenheid te stellen om prejudiciële vragen te stellen. De noodzaak van het voegen van de in punt 116 van de pleitaantekening genoemde stukken – voor zover beschikbaar - is naar het oordeel van de rechtbank indachtig hetgeen zij hiervoor heeft overwogen eveneens niet gebleken. De rechtbank wijst de verzoeken daarom af.

Beslissingen van de rechtbank

Wijst de verzoeken van de raadsvrouw af.
Het onderzoek ter terechtzitting wordt geschorst voor onbepaalde tijd, voor de inhoudelijke behandeling gaat de rechtbank vooralsnog uit van een tijdsduur van 240 tot 300 minuten.
De rechtbank beveelt de oproeping van de verdachte en de onmiddellijke kennisgeving
daarvan aan zijn raadsvrouw tegen de datum en het tijdstip waarop het onderzoek op de zitting wordt hervat.
Dit proces-verbaal is door de voorzitter en de griffier vastgesteld en ondertekend.