In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2021, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De aanslag is berekend op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 94.357. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur heeft de aanslag gehandhaafd. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, waarbij hij aanvoert dat zijn hoorplicht is geschonden en dat hij recht heeft op een dwangsom.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 5 augustus 2022 bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag en dat er veelvuldig is gecorrespondeerd over het plannen van een hoorgesprek. Eiser heeft echter aangegeven dat hij vanwege verblijf in het buitenland niet beschikbaar was voor een hoorgesprek op de voorgestelde data. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur voldoende pogingen heeft ondernomen om eiser te horen en dat de hoorplicht niet is geschonden. Eiser heeft ook geen voldoende gemotiveerd betoog gedaan over de hoogte van de aanslag.
De rechtbank concludeert dat de aanslag in stand blijft en dat het beroep ongegrond is. Eiser heeft geen recht op een dwangsom, omdat de inspecteur tijdig uitspraak heeft gedaan op het bezwaar. De rechtbank wijst het verzoek om proceskostenvergoeding af, omdat er geen aanleiding voor is. De uitspraak is openbaar gedaan op 28 mei 2024.