ECLI:NL:RBNHO:2024:517

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 januari 2024
Publicatiedatum
22 januari 2024
Zaaknummer
C/15/334959 / HA ZA 22-758
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Borgstelling en toestemming echtgenote in civiele procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 17 januari 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen WVG CONSULTING B.V. en een gedaagde die zich borg heeft gesteld voor een vordering van WVG op een besloten vennootschap. De gedaagde, die indirect aandeelhouder en bestuurder van de vennootschap is, betwist de vordering van WVG op basis van het ontbreken van toestemming van zijn echtgenote voor de borgstelling. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde inderdaad toestemming van zijn echtgenote nodig had voor de borgstelling, en dat deze toestemming ontbrak. Hierdoor heeft de echtgenote de borgstelling rechtsgeldig vernietigd. De vordering van WVG wordt afgewezen, en de tegenvordering van de gedaagde tot opheffing van conservatoire beslagen wordt toegewezen. De rechtbank legt de proceskosten ten laste van WVG, die ongelijk heeft gekregen in deze procedure.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer: C/15/334959 / HA ZA 22-758
Vonnis van 17 januari 2024
in de zaak van
WVG CONSULTING B.V.,
te Purmerend,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: WVG,
advocaat: mr. J.A.C. Smits te Utrecht,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. M.J. Sarfaty te Amsterdam.
De zaak in het kort
Gedaagde heeft zich borg gesteld ten behoeve van een vordering van eiseres op een besloten vennootschap waarvan gedaagde indirect aandeelhouder (voor 50%) en enig bestuurder is. Eiseres vordert van gedaagde betaling van het bedrag waarvoor hij zich borg heeft gesteld. Gedaagde stelt niet te hoeven betalen, omdat zijn echtgenote geen toestemming daarvoor had gegeven en daarom de borgovereenkomst heeft vernietigd.
De vordering van eiseres wordt afgewezen. Gedaagde blijkt nog altijd gehuwd te zijn, hoewel hij niet meer samenwoont met zijn echtgenote, maar met zijn nieuwe partner. Toestemming van de echtgenote was vereist en de echtgenote heeft de borgstelling rechtsgeldig vernietigd.
De tegenvordering van gedaagde tot veroordeling tot opheffing van de gelegde conservatoire beslagen wordt toegewezen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met de bijlagen 1-9
- de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie met de bijlagen 1-2
- de conclusie van antwoord in reconventie met de bijlagen 10-20
- de akte overlegging productie van WVG met bijlage 21
- de e-mail van [gedaagde] van 25 september 2023 met tweemaal legalisatie handtekening
- het tussenvonnis van 12 april 2023
- de mondelinge behandeling van 26 september 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt. Mrs. Smits en Sarfaty hebben ieder gebruik gemaakt van spreekaantekeningen die zijn overgelegd.
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling is bepaald dat vonnis zal worden gewezen. Na de mondeling behandeling is [gedaagde] alsnog in de gelegenheid gesteld om een ‘uittreksel Burgerlijke stand’ te overleggen, waartoe hij zich bereid had verklaard. Dat uittreksel is op 12 oktober 2023 door de rechtbank ontvangen. WVG heeft bij akte uitlating van 1 november 2023 daarop gereageerd, waarna [gedaagde] op 15 november 2023 een antwoordakte heeft genomen. Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
WVG, waarvan de heer [bestuurder] (hierna: [bestuurder] ) enig bestuurder en aandeelhouder is, en [naam] Holding B.V. (hierna: [naam] Holding), waarvan [gedaagde] enig bestuurder en aandeelhouder is, houden elk 50% van de aandelen in de besloten vennootschap Jaro B.V. (hierna: Jaro) en zijn beide gezamenlijk bevoegd bestuurder van Jaro. Jaro houdt op haar beurt 100% van de aandelen in de besloten vennootschap Administratiekantoor Bieseman B.V. (hierna: Bieseman). [naam] Holding is enig bestuurder van Bieseman.
2.2.
[gedaagde] is op 18 mei 1990 gehuwd met mevrouw [echtgenote] (hierna: [echtgenote] ).
2.3.
[bestuurder] en [gedaagde] hebben via hun respectieve vennootschappen en via Jaro samengewerkt in Bieseman. Die samenwerking is in januari 2020 beëindigd.
2.4.
[gedaagde] heeft zich in augustus 2022 voor een bedrag van € 375.000,00 borg gesteld voor een schuld van Bieseman aan WVG.
2.5.
Op verzoek van WVG is ten laste van [gedaagde] conservatoir beslag gelegd:
  • onder de Rabobank (op 25 november 2022);
  • op het aandeel van [gedaagde] in de onroerende zaken [adres 1] en [adres 2] , beide te [woonplaats] (op 25 november 2022);
  • op het aan [gedaagde] toekomende aandeel in de gehele nalatenschap van [erflater] , van welke nalatenschap onder meer deel uitmaakt de onroerende zaak aan de [adres 3] te [woonplaats] (op 28 november 2022).
2.6.
Met een schriftelijke verklaring van 4 februari 2023 heeft [echtgenote] de vernietiging van de borgtocht ingeroepen, omdat zij, als echtgenote van [gedaagde] , daarvoor geen toestemming had gegeven.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
WVG vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 383.334,93, te vermeerderen met rente en kosten.
3.2.
WVG legt daaraan het volgende ten grondslag. WVG heeft met [gedaagde] / [naam] Holding/Bieseman afgesproken dat het resultaat van Bieseman voor gelijke delen tussen WVG en [naam] Holding zou worden verdeeld. Gebleken is echter dat aan [naam] Holding meer is uitbetaald dan aan WVG. Als gevolg daarvan heeft WVG een vordering op Bieseman van € 485.591,43. Namens WVG is, in het kader van betalingsafspraken met Bieseman, met [gedaagde] afgesproken dat hij zich persoonlijk borg stelt voor een bedrag van € 375.000,00. WVG vordert op grond van de borgstelling van [gedaagde] betaling van dat bedrag (met rente), omdat Bieseman haar schuld niet voldoet.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van WVG, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van WVG, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van WVG in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde] vordert - samengevat - dat de rechtbank WVG veroordeelt tot opheffing van de onder 2.5 genoemde conservatoire beslagen, op straffe van een dwangsom.
3.6.
WVG voert verweer. WVG concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [gedaagde] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagde] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
4.1.
Tussen partijen staat (inmiddels) vast dat [gedaagde] zich heeft borg gesteld, dat hij nog altijd gehuwd is met [echtgenote] , dat [echtgenote] geen toestemming voor de borgstelling heeft gegeven en dat [echtgenote] de vernietiging van de borgstelling heeft ingeroepen.
In geschil is of voor de borgstelling in dit geval toestemming van [echtgenote] als echtgenote nodig was. Voor het geval die vraag bevestigend wordt beantwoord heeft WVG zich op het standpunt gesteld dat vernietiging niet mogelijk is, omdat WVG te goeder trouw heeft aangenomen dat [gedaagde] niet gehuwd was.
toestemming echtgenote nodig?
4.2.
In geschil is of [gedaagde] in dit geval toestemming van zijn echtgenote nodig had voor de borgstelling.
4.3.
Op grond van artikel 1:88 lid 1, aanhef en onder c van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft een echtgenoot toestemming van de andere echtgenoot nodig voor - onder meer - overeenkomsten waarbij hij zich, anders dan in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf, tot borg stelt.
Die toestemming is niet vereist, als de borgstelling wordt verstrekt door een bestuurder van - onder meer - een besloten vennootschap, die daarvan alleen of met zijn medebestuurders de meerderheid van de aandelen houdt, en de borgstelling plaatsvindt ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van die vennootschap (artikel 1:88 lid 5 BW).
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] op grond van artikel 1:88 lid 1, aanhef en onder c BW de toestemming van [echtgenote] nodig had voor de borgstelling. De in dat artikellid bedoelde uitzondering is niet van toepassing, net zo min als de uitzondering van artikel 1:88 lid 5 BW. Dit wordt als volgt toegelicht.
4.5.
Volgens WVG had [gedaagde] voor de borgstelling niet de toestemming van [echtgenote] nodig, omdat hij in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf handelde, zoals bedoeld in artikel 1:88 lid 1, aanhef en onder c BW. WVG heeft er in dat kader op gewezen dat de borgstelling betrekking had op de ‘fee’ die aan [bestuurder] (via WVG) verschuldigd was voor het verrichten van dagelijkse ‘normale’ administratieve werkzaamheden ten behoeve van klanten. Die werkzaamheden werden via het in Bieseman geëxploiteerde bedrijf uitgevoerd. Daarnaast heeft [gedaagde] volgens WVG de borgtocht afgegeven om nadere incassomaatregelen, waaronder beslag op activa van Bieseman en/of een potentieel faillissementsverzoek jegens Bieseman, af te wenden.
4.6.
Dit alles ziet echter op het bedrijf van de besloten vennootschap Bieseman en niet dat van [gedaagde] zelf. Volgens vaste rechtspraak worden onder de vrijstelling van het toestemmingvereiste van lid 1 onder c voor borgtochten die zijn aangegaan in de normale uitoefening van het eigen beroep of bedrijf, niet begrepen borgstellingen door bestuurders-aandeelhouders ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van de vennootschap. Vereenzelviging van de vennootschap, die formeel het bedrijf uitoefent, met de persoon van de bestuurder-aandeelhouder die feitelijk de bedrijfsactiviteiten verricht, wordt niet aanvaard. Juist vanwege die strikte uitleg is het huidige lid 5 van artikel 1:88 BW (aanvankelijk lid 4) opgenomen [1] .
4.7.
WVG heeft zich verder beroepen op artikel 1:88 lid 5 BW. Hoewel [gedaagde] niet de meerderheid van de aandelen in Bieseman houdt, brengt een redelijke uitleg van artikel 1:88 lid 5 BW met zich dat zij zich toch daarop kan beroepen, zo stelt zij. [gedaagde] heeft namelijk feitelijk gezien al sinds 2020, toen de samenwerking tussen WVG en [naam] Holding werd beëindigd, de volledige zeggenschap over Bieseman. WVG is alleen op papier nog aandeelhouder en alleen omdat tussen partijen nog geen overeenstemming over de overdracht van de aandelen is bereikt. Dit kan niet voor rekening en risico van WVG komen, aldus steeds WVG.
4.8.
Dit argument slaagt niet. Het feit dat [gedaagde] feitelijk volledige zeggenschap zou hebben over Bieseman, leidt er niet toe dat hij op grond van artikel 1:88 lid 5 BW geen toestemming van zijn echtgenote nodig had voor de borgstelling.
De wetgever heeft namelijk, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis van (oud) artikel 1:88 lid 4, huidig artikel 1:88 lid 5 BW, een eenvoudige, doorzichtige regeling beoogd en heeft de uitzondering daarom willen beperken tot die gevallen, waarin de handelend echtgenote zowel bestuurder is van de besloten of naamloze vennootschap in kwestie én de meerderheid van de aandelen houdt [2] . Dat biedt geen mogelijkheid voor een ruimere uitleg, waarbij in plaats van met deze criteria rekening worden gehouden met de feitelijke situatie. De feitelijke verhouding is immers voor anderen niet eenvoudig te toetsen.
4.9.
Ten slotte heeft WVG nog naar voren gebracht dat [gedaagde] onder huwelijkse voorwaarden is gehuwd. WVG acht dat van belang, omdat [gedaagde] met de borgstelling zekerheid gesteld heeft voor de geschatte verkoopopbrengst van [adres 3] te [woonplaats] . Die onroerende zaak valt, net als de overige twee onroerende zaken, niet in de huwelijksgemeenschap, zodat toestemming op grond van artikel 1:88 BW niet is vereist, aldus WVG.
4.10.
Ook dit kan WVG niet baten. Volgens vaste rechtspraak geldt de regeling van de artikel 1:88 BW (en 1:89) BW ongeacht het tussen de echtgenoten geldende huwelijksgoederenregime [3] . Op die bepalingen kan ook een beroep worden gedaan indien de vernietigbare rechtshandeling geen gevolgen heeft voor het gemeenschappelijke vermogen van de echtgenoten of wanneer de echtgenoten iedere vorm van gemeenschap hebben uitgesloten, en dus alleen het privévermogen van de handelende echtgenoot in het geding is.
4.11.
De conclusie is dat [gedaagde] de toestemming van [echtgenote] nodig had voor het aangaan van de borgstelling.
Vernietiging en goede trouw
4.12.
Vast staat dat de toestemming van [echtgenote] voor de borgstelling ontbrak. [echtgenote] heeft daarom de vernietiging daarvan ingeroepen. Volgens WVG heeft die vernietiging geen effect gesorteerd, om zij er te goeder trouw van is uitgegaan dat [gedaagde] niet meer gehuwd was. Het was WVG namelijk bekend dat [gedaagde] en [echtgenote] al sinds 2015 uit elkaar waren en dat zij over een echtscheidingsconvenant hebben onderhandeld. Ook wist WVG dat [gedaagde] inmiddels al jarenlang samenwoonde met zijn nieuwe partner, met wie hij ook een kind heeft. Dit heeft [gedaagde] namelijk aan [bestuurder] verteld.
4.13.
De rechtbank overweegt op dit punt als volgt.
Artikel 1:89 lid 1 en lid 2 BW bepalen dat de andere echtgenoot, [echtgenote] in dit geval, een rechtshandeling kan vernietigen indien deze in strijd met artikel 1:88 BW is verricht, tenzij de wederpartij, in dit geval WVG, te goeder trouw was.
Op grond van artikel 3:11 BW ontbreekt goede trouw in dit geval niet alleen indien WVG wist dat [gedaagde] nog gehuwd was, maar ook indien zij dat had behoren te weten.
4.14.
Van goede trouw in die zin is geen sprake. Het had namelijk op de weg van WVG gelegen om na te gaan of [gedaagde] nog gehuwd was, bijvoorbeeld door dat aan hem te vragen en daarvan overlegging van bewijs te verzoeken. Het feit dat [gedaagde] niet meer samenwoonde met [echtgenote] , maar zijn nieuwe partner, is onvoldoende om te goeder trouw aan te nemen dat het huwelijk van [gedaagde] met [echtgenote] inmiddels daadwerkelijk ontbonden was. Dit sluit immers niet uit dat hij nog altijd met [echtgenote] gehuwd is, zoals nu het geval blijkt te zijn. Niet gebleken is dat [gedaagde] op enig moment in strijd met de waarheid zou hebben gezegd dat zijn huwelijk ontbonden was. WVG had dus behoren te weten dat [gedaagde] nog gehuwd was, zodat van goede trouw zoals bedoeld in artikel 1:89 lid 2 BW in combinatie met artikel 3:11 BW geen sprake is.
conclusie
4.15.
De conclusie is dat [gedaagde] voor het aangaan van de borgstelling toestemming van [echtgenote] nodig had en dat [echtgenote] wegens het ontbreken daarvan de borgstelling rechtsgeldig heeft vernietigd. Daarmee komt de grondslag onder de vorderingen in conventie te vervallen, zodat die zullen worden afgewezen. Aan beoordeling van de inhoudelijke betwisting van de vordering waarvoor [gedaagde] zich had borg gesteld komt de rechtbank niet toe.
proceskosten
4.16.
WVG krijgt ongelijk en zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] als volgt vastgesteld:
- griffierecht
2.277,00
- salaris advocaat
6.612,50
(2,50 punten × € 2.645,00)
Totaal
8.889,50
De rechtbank zal deze proceskostenveroordeling vermeerderen met de door [gedaagde] gevorderde wettelijke rente, die toewijsbaar is met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis.
in reconventie
4.17.
[gedaagde] vordert veroordeling van WVG tot opheffing van de gelegde conservatoire beslagen, genoemd onder 2.5, op straffe van een dwangsom in het geval de vordering van WVG (in conventie) wordt afgewezen. WVG heeft zich tegen die opheffing niet verzet, anders dan door aan te voeren dat de vordering in conventie moet worden toegewezen. Wel acht WVG de gevorderde dwangsom van € 10.000,00 per dag, met een maximum van € 300.000,00 te hoog, aangezien van zwaarwegende of spoedeisende belangen van [gedaagde] niet is gebleken.
4.18.
Gezien de afwijzing van de vordering in conventie, zal de rechtbank deze vordering in reconventie toewijzen, met dien verstande dat opheffing binnen een termijn van veertien dagen na betekening van dit vonnis dient plaats te vinden. Als prikkel tot nakoming hiervan wordt hieraan een dwangsom verbonden. Wel wordt, gezien het onbetwist gebleven verweer van WVG, de dwangsom gematigd tot € 1.000,00 per dag, met een maximum van € 50.000,00.
4.19.
WVG krijgt ongelijk en zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 598,00 (2 punten x 0,5 x € 598,00).
in conventie en in reconventie
4.20.
Volgens vaste rechtspraak [4] levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten (voor zover nakosten worden gemaakt). De rechtbank zal daarom de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen van WVG af,
5.2.
veroordeelt WVG in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot dit vonnis vastgesteld op € 8.889,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
in reconventie
5.4.
veroordeelt WVG om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis de op 25 en 28 november 2022 ten laste van [gedaagde] gelegde conservatoire beslagen op het aandeel van [gedaagde] in de onroerende zaken plaatselijk bekend als [adres 3] te [woonplaats] , [adres 1] te [woonplaats] en [adres 2] te [woonplaats] , alsmede diens aandeel in de nalatenschap van wijlen [erflater] , alsmede onder de Coöperatieve Rabobank U.A. door te (laten) halen, derhalve op te heffen, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag voor iedere dag dat WVG geen uitvoering geeft aan die veroordeling, tot een maximumbedrag van € 50.000,00,
5.5.
veroordeelt WVG in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot dit vonnis vastgesteld op € 598,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.6.
verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. Auwerda en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2024.

Voetnoten

1.Zie ook HR 11 juli 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF7513) onder 3.4-3.6 en de conclusie van de P-G bij dat arrest onder 9.
2.Zie voetnoot 1
3.HR 24 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:810 onder 2.6.3.
4.zie Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853