ECLI:NL:RBNHO:2024:4782

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
26 april 2024
Publicatiedatum
15 mei 2024
Zaaknummer
HAA 23/410
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van het dagloon van de IVA-uitkering in relatie tot de WWplus-uitkering

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Holland het beroep van eiseres tegen de vaststelling van het dagloon van de toegekende IVA-uitkering. Eiseres had een IVA-uitkering aangevraagd, waarbij verweerder het dagloon op € 343,71 had vastgesteld. Na bezwaar werd dit bedrag verhoogd naar € 344,77. Eiseres ging in beroep, omdat zij meende dat haar WWplus-uitkering, die zij ontving na beëindiging van haar dienstverband, ook meegeteld moest worden in de dagloonberekening. De rechtbank oordeelt dat de WWplus-uitkering moet worden aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking en dus niet meetelt voor de vaststelling van het SV-loon. De rechtbank concludeert dat verweerder de hoogte van het dagloon correct heeft vastgesteld en dat de beroepsgronden van eiseres niet slagen. De rechtbank wijst het beroep ongegrond en kent geen proceskostenvergoeding toe.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 23/410

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 april 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J. van Helden),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. L.A. Vromans).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de vaststelling van het dagloon van de toegekende uitkering ingevolge de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA).
1.1.
Verweerder heeft met het besluit van 8 april 2022 aan eiseres een IVA-uitkering toegekend en daarbij het dagloon vastgesteld op € 343,71 en het gemaximeerde dagloon op € 228,76.
1.2.
Met het bestreden besluit van 8 december 2022 heeft verweerder de bezwaren gegrond verklaard, in die zin dat het dagloon opnieuw is berekend en vastgesteld op
€ 344,77.
1.3.
Eiseres is in beroep gegaan.
1.4.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 20 juli 2023 op zitting behandeld.
1.6.
Bij beslissing van 28 juli 2023 heeft de rechtbank het beroep doorverwezen ter behandeling door een meervoudige kamer.
1.7.
Het onderzoek ter zitting door een meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 29 februari 2024. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, vergezeld door haar echtgenoot, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Feiten en omstandigheden

2. Eiseres heeft van 1 september 2006 tot en met 31 december 2019 een vast dienstverband gehad met de [werkgever 1] .
3. Van 1 februari 2020 tot en met 31 augustus 2020 heeft eiseres een uitkering genoten ingevolge de Werkeloosheidswet (WW).
4. Van 1 februari 2020 tot en met 31 juli 2020 heeft eiseres een aanvulling op de wettelijke WW-uitkering van de zijde van de werkgever genoten (WWplus-uitkering), terwijl de dienstbetrekking was beëindigd.
5. Vanaf 25 augustus 2020 heeft eiseres een dienstverband gehad met de [werkgever 2] .
6. Eiseres is op 1 maart 2021 arbeidsongeschikt geworden en in december 2021 is eiseres gestopt met haar werk.
7. Bij het besluit van 8 april 2022 heeft verweerder aan eiseres met ingang van 21 april 2022 een IVA-uitkering toegekend. Het in dat besluit vastgestelde dagloon is gebaseerd op een referteperiode van 1 maart 2020 tot en met 28 februari 2021.

Standpunt eiseres

8. Eiseres voert – samengevat weergegeven – aan dat niet al haar inkomen, wat zij heeft genoten in de referteperiode, is meegenomen in de dagloonberekening en dat is in strijd met de uitgangspunten van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit), de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De stelling van eiseres is dat de WWplus-uitkering, later in de procedure door eiseres aangeduid als wachtgelduitkering, dient te worden meegenomen in de berekening van de IVA-uitkering. De uitkomst van de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende dagloonberekening werkt in haar geval zeer onevenredig nadelig uit. Ook is het strijdig met het gelijkheids- en het zorgvuldigheidsbeginsel. Zij doet een beroep op de exceptieve toetsing van het Dagloonbesluit. Eiseres betoogt verder dat het Dagloonbesluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel.

Standpunt verweerder

9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de WWplus-uitkering geen uitkering is op grond van de werknemersverzekeringen en daardoor geen loon is dat meetelt voor de dagloonvaststelling.

Beoordeling door de rechtbank

10. De rechtbank beoordeelt of verweerder de hoogte van het dagloon van de IVA-uitkering van eiseres juist heeft vastgesteld. Dit doet de rechtbank aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
11. De rechtbank stelt hierbij voorop dat bij de rechtbank slechts de dagloonberekening van de IVA-uitkering voorligt.
Toetsingskader
12. Artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA luidt, voor zover van belang, als volgt:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. loon: het loon in de zin van hoofdstuk 3 van de Wet financiering sociale verzekeringen.
13. Artikel 16 van de Wfsv luidt, voor zover van belang, als volgt:
1 Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder loon verstaan het loon en de gage overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964.
2 Tot het loon behoren niet:
a. hetgeen uit een vroegere dienstbetrekking als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964 wordt genoten met uitzondering van uitkeringen op grond van een werknemersverzekering of wachtgeld (…) en de aanvullingen daarop van degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat(…).
14. Artikel 14, aanhef en onder a, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Onder loon wordt in dit hoofdstuk verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wfsv met dien verstande dat niet onder loon wordt begrepen:
a. de toeslagen en aanvullingen, bedoeld in artikel 16, tweede lid, onderdeel a, van die wet.
SV-loon
15. Op grond van genoemd samenstel van bepalingen zal eerst zal moeten worden bezien of de WWplus-uitkering die eiseres ontving moet worden aangemerkt als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking of loon uit vroegere dienstbetrekking. Artikel 16, tweede, aanhef en onder a, van de Wfsv bepaalt immers dat loon uit vroegere dienstbetrekking niet tot het loon voor de premies werknemersverzekeringen (SV-loon) behoort. Loon uit vroegere dienstbetrekking is dus geen loon in de zin van artikel 16 van de Wfsv en dus evenmin loon voor de dagloonvaststelling ingevolge het Dagloonbesluit.
16. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad over het onderscheid tussen loon uit tegenwoordige en uit vroegere dienstbetrekking is voor loon uit tegenwoordige dienstbetrekking bepalend of het loon nauw verband houdt met bepaalde verrichte arbeid of met in een bepaald tijdvak verrichte arbeid en daarvoor een rechtstreekse beloning vormt. Als de inkomsten slechts meer algemeen hun oorzaak vinden in het voorheen verricht zijn van arbeid en dus niet een onmiddellijke tegenprestatie vormen voor arbeid, is sprake van inkomsten uit vroegere arbeid. [1] De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
Bovenwettelijke uitkering
17. Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat de WWplus-uitkering aangemerkt dient te worden als een zogeheten bovenwettelijke uitkering, die bovendien is genoten nadat de dienstbetrekking met de [werkgever 1] is beëindigd. Dat de uitkering ooit zou zijn voortgekomen uit de oude Rijkswachtgeldregeling 1959, zoals eiseres betoogt, maakt dit niet anders. Het gaat immers om de huidige grondslag voor het verstrekken van deze uitkering. Vaststaat dat de WWplus-uitkering volgt uit de collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) voor het voortgezet onderwijs (VO). De stelling dat sprake zou zijn van een wachtgelduitkering wordt dan ook niet gevolgd.
18. Gelet op de aard van de uitkering (een werkeloosheidsaanvulling vanuit de ex-werkgever) en de tijdspanne waarin deze is uitgekeerd, kan niet worden gezegd dat sprake is van inkomsten die eiseres als rechtstreekse beloning voor de verrichte arbeid heeft ontvangen. Het gaat immers niet om een betaling achteraf van een uit de nog lopende dienstbetrekking voortvloeiende verplichting van de ex-werkgever, maar om een betaling die rechtstreeks samenhangt met het einde van de dienstbetrekking. Er is daarmee sprake van inkomsten die meer algemeen hun oorzaak vinden in het voorheen verricht zijn van haar arbeid en dus niet een onmiddellijke tegenprestatie vormen voor arbeid. De conclusie is dat de bovenwettelijke uitkering aangemerkt moet worden als loon uit vroegere dienstbetrekking.
19. Het standpunt van eiseres dat wel sprake zou zijn van SV-loon, omdat loonbelasting en premies voor de werknemersverzekeringen en zorgverzekeringswet worden afgedragen, vindt geen steun in de wet of rechtspraak. De beroepsgrond faalt.
Aanvulling van de ex-werkgever
20. Uit bovenstaande volgt dat de bovenwettelijke uitkering moet worden aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking en dus niet onder het SV-loon valt. Artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, onder sub 1, van de Wfsv, formuleert daarop een uitzondering, bestaande uit door de werkgever verstrekte aanvullingen. De rechtbank overweegt hierover het volgende
.
21. Artikel 16 van de Wfsv is gebaseerd op artikel 4 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) jo. artikel 6, lid 1, onderdeel c en d, van de CSV (vervallen per 1 januari 2006). Artikel 4, lid 2, van de CSV luidde:
Tot het loon behoren niet:
a. hetgeen uit een vroegere dienstbetrekking als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964 wordt genoten met uitzondering van:
1. de uitkeringen en toeslag, genoemd in artikel 3a, tweede en derde lid, en de aanvullingen daarop van degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat (…)
22. In de Tweede Nota van Wijziging, vastgesteld op 4 september 2003, ter gelegenheid van de behandeling van het wetsvoorstel Wet administratieve
lastenverlichting en vereenvoudiging in socialeverzekeringswetten, staat het volgende: [2]
Met dit onderdeel vindt een belangrijke wijziging plaats van het voorgestelde loonbegrip in het onderhavige wetsvoorstel.
Uitzondering op het uitgangspunt dat alleen loon uit tegenwoordige dienstbetrekking SV-loon is vormen de uitkeringen op grond van de ZW, WAO en WW en een eventuele toeslag daarop op grond van de Toeslagenwet. Deze uitkeringen maken ook deel uit van het SV-loon. Datzelfde geldt voor de aanvullingen op die uitkeringen, zolang de uitkeringsgerechtigde in dienstbetrekking staat tot degene die de aanvulling betaalt. Paragraaf 2.4 gaat verder in op de behandeling van de aanvullingen over uitkeringen.
Overige aspecten van gelijkschakeling aan het fiscale loon
a) Aanvullingen op uitkeringen
(…) Bij nader inzien heeft het de voorkeur om aanvullingen op de uitkeringen tot het SV-loon te rekenen zolang als de dienstbetrekking voortduurt.
23. Naar het oordeel van de rechtbank valt de bovenwettelijke uitkering aldus niet onder genoemde uitzondering genoemd in artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wfsv. De wetgever heeft immers uitdrukkelijk geformuleerd dat een dergelijke aanvulling slechts in aanmerking kan worden genomen indien sprake is van een situatie waarbij de dienstbetrekking voortduurt. In het geval van eiseres is daarvan geen sprake geweest.
Tussenconclusie
24. Bij de berekening van het dagloon van eiseres heeft verweerder de bovenwettelijke uitkering, die eiseres ontving van haar ex-werkgeefster, buiten beschouwing gelaten, omdat deze uitkering volgens verweerder niet tot het SV-loon behoort. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder juist gehandeld. De bovenwettelijke uitkering vormt inderdaad geen rechtstreekste beloning voor verrichte arbeid in de referteperiode en is daarom aan te merken als loon uit een vroegere dienstbetrekking. Op grond van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wfsv telt deze bovenwettelijke uitkering dan ook niet mee voor de berekening van het dagloon.
Artikel 14 Dagloonbesluit
25. Een groot deel van de beroepsgronden van eiseres ziet op de in artikel 14, aanhef en onder a, van het Dagloonbesluit opgenomen bepaling dat onder loon niet de hierboven genoemde aanvullingen vanuit de werkgever worden begrepen. Uit de toelichting op deze bepaling volgt dat hiervoor is gekozen, omdat dit zou leiden tot overcompensatie. Eiseres meent dat toepassing van deze bepaling leidt tot onevenredige gevolgen voor haar, terwijl bij eiseres geen sprake is van overcompensatie en het vastgestelde dagloon bovendien niet representatief is voor het welvaartsniveau van eiseres. Naar de rechtbank begrijpt stelt eiseres dat het voorschrift buiten toepassing dient te worden gelaten, omdat het niet verenigbaar is met ongeschreven recht (het evenredigheids-, gelijkheids-, en zorgvuldigheidsbeginsel) en dus niet rechtmatig is.
26. De rechtbank komt aan een exceptieve toetsing van genoemde bepaling in het Dagloonbesluit, zoals verzocht door eiseres, niet toe. De rechtbank heeft immers in vorengaande overwegingen geoordeeld dat enerzijds sprake is van loon uit vroegere dienstbetrekking en anderzijds de verstrekte bovenwettelijke uitkering ook niet aangemerkt wordt als wettelijke uitzondering (aanvulling vanuit de [werkgever 1] ), omdat niet sprake is van een voortdurende dienstbetrekking. Er is daarom geen sprake van SV-loon. Of al dan niet sprake is van overcompensatie is dan niet meer relevant.
27. De beroepsgronden van eiseres die zien op de exceptieve toetsing slagen daarom niet. Niettemin overweegt de rechtbank, zulks ten overvloede, nog het volgende. De rechtbank hecht hierbij waarde aan het belang van eiseres bij een duidelijke en begrijpelijke uitspraak over haar problematiek die speelt in deze zaak.
Evenredigheidsbeginsel
28. Eiseres benadrukt dat in de onderhavige procedure haar belang niet is gelegen in het verkrijgen van een hogere uitkering. Eiseres is genoegzaam bekend dat haar IVA-uitkering conform de wettelijke regel gemaximeerd is. Het doel van de dagloonberekening, zoals eiseres die voorstaat, ziet er op dat een dagloon wordt vastgesteld dat in overeenstemming is met de inkomsten die zij genoten heeft in de referteperiode en dat dus een juist dagloon wordt vastgesteld. Het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) baseert de hoogte van het arbeidsongeschiktheidspensioen (AOP) op de dagloonberekening van verweerder, waardoor eiseres wordt benadeeld. De gevolgen van het hanteren van de dagloonberekening zijn daardoor groot voor eiseres. Eiseres verliest naast fysieke, cognitieve en energetische mogelijkheden door haar aandoening, ook de financiële mogelijkheden om haar welvaartsniveau voort te zetten en te behouden. Het inkomensverlies is, zo stelt eiseres, aanzienlijk. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
29. Uit de door eiseres overgelegde stukken inzake de bezwaar- en beroepsprocedure die heeft gespeeld bij het ABP, blijkt het volgende. De uitvoering van de pensioenregeling is ondergebracht bij het ABP. Dit betekent dat het ABP de afspraken uitvoert die zijn gemaakt in de door de sociale partners gesloten pensioenovereenkomst. In de verhouding tussen de deelnemer en het ABP zijn deze afspraken vastgelegd in het Pensioenreglement. Het is dan ook het Pensioenreglement dat bepalend is voor de berekening van het AOP.
30. De berekening van het AOP is vastgelegd in de hoofdstukken 3.4 en 7.3 van het Pensioenreglement. In hoofdstuk 3.4 van het Pensioenreglement staat dat het inkomen wordt berekend op de grondslag van het dagloon zoals dat door verweerder is vastgesteld.
31. Uit bovenstaande volgt dat de sociale partners in onderling overleg hebben besloten om de dagloonvaststelling van verweerder te volgen en dit vast te leggen in het Pensioenreglement. Niet in geschil is dat verweerder daar geen enkele invloed op heeft gehad. Gelet hierop kan daarom niet worden gezegd dat het bestreden besluit van verweerder, of de toepassing van het Dagloonbesluit door verweerder, heeft geleid tot nadelige gevolgen voor eiseres die onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Het is immers niet rechtstreeks het besluit van verweerder zelf waardoor eiseres financieel wordt benadeeld, nu haar IVA-uitkering is vastgesteld op het maximale dagloon.
Gelijkheidsbeginsel
32. Eiseres stelt verder dat in strijd is gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, nu de uitwerking van het Dagloonbesluit leidt tot ongelijke behandeling van verschillende groepen mensen. In het bijzonder doelt eiseres daarbij, naar de rechtbank begrijpt, op het verschil tussen de groep die boven het maximale dagloon inkomen heeft genoten en de groep die tot het maximale dagloon inkomen heeft genoten. De rechtbank kan dit standpunt niet volgen, nu immers – in tegenstelling tot eiseres – een groot deel van de werknemers in Nederland geen bovenwettelijke uitkering geniet, omdat zij buiten een collectieve arbeidsovereenkomst vallen dan wel omdat een eventueel wel van toepassing zijnde cao niet voorziet in een dergelijke bovenwettelijke uitkering. De vergelijking gaat dan ook mank. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, omdat geen sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld.
Zorgvuldigheidsbeginsel
33. Dat sprake zou zijn van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is de rechtbank, in het licht van vorengaande overwegingen, niet gebleken.

Conclusie en gevolgen

34. De rechtbank heeft begrip heeft voor de moeilijke (financiële) situatie van eiseres, maar de rechtbank kan op grond van de overwegingen voornoemd, eiseres niet tegemoetkomen in wat zij graag zou willen en waar zij meent recht op te hebben. De consequenties die eiseres ervaart, zijn het gevolg van bewuste keuzes die, hetzij de wetgever heeft gemaakt aangaande de wettelijke regeling, hetzij de sociale partners hebben gemaakt. Niet alleen eiseres zal de nadelige consequentie daarvan ervaren. Dat zal wellicht ook voor andere (ex-)werknemers gelden, maar in het licht van wat is overwogen is het aan de wetgever en de sociale partners daarin verandering te brengen.
35. Het beroep is ongegrond. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Jurgens, voorzitter, en mr. A.R. ten Berge en mr. H.H. Riemeijer, leden, in aanwezigheid van mr. M.H. Boomsma, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Hoge Raad van 21 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6257, Hoge Raad van 31 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:165, en Centrale Raad van Beroep van 13 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3993.
2.TK, 2002-2003, 28 219, nr. 10