ECLI:NL:RBNHO:2024:3844

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 april 2024
Publicatiedatum
18 april 2024
Zaaknummer
HAA 24/774
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening inzake uitschrijving uit de Basisregistratie Personen (BRP)

In deze uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 4 april 2024 een verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen. Verzoeker, die in Zaandam woont, was per 6 oktober 2023 ambtshalve uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen (BRP) door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen deze uitschrijving en verzocht om opschorting van het besluit. De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van een spoedeisend belang, aangezien de uitschrijving ernstige gevolgen had voor verzoeker, waaronder het verlies van zijn zorgverzekering en problemen met andere overheidsinstanties. De voorzieningenrechter concludeerde dat het onderzoek van verweerder onvoldoende was om tot de uitschrijving over te gaan, omdat niet was aangetoond dat verzoeker daadwerkelijk niet op het geregistreerde adres woonde. De voorzieningenrechter schorste het besluit van 29 december 2023 tot zes weken na de beslissing op bezwaar en veroordeelde verweerder tot vergoeding van het griffierecht en proceskosten aan verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 24/774

uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 april 2024 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit Zaandam, verzoeker

(gemachtigde: M.T.M. Fluitman
LLB),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, verweerder
(gemachtigde: O. Bekkaoui-Ebbing en J. Ockers).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker om het besluit van verweerder om verzoeker uit te schrijven uit de Basisregistratie Personen (BRP) op te schorten.
1.1.
Met het bestreden besluit van 5 maart 2024 heeft verweerder verzoeker per
6 oktober 2023 uitgeschreven uit de BRP. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
1.2.
Verweerder heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 21 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigden van verweerder.
1.4.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Na de zitting heeft een mailwisseling tussen de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van verweerder plaatsgevonden. De mailwisseling die is doorgestuurd naar de rechtbank vormde voor de voorzieningenrechter geen aanleiding om het onderzoek te heropenen.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Verzoeker huurt sinds 1 april 2022 een woning op het adres [adres] te Zaandam (hierna: adres) van woningbouwvereniging Parteon (hierna: Parteon). Verzoeker is op 9 april 2022 op dit adres ingeschreven in de BRP.
2.2.
Op 25 september 2023 heeft verweerder een melding ontvangen van Parteon waarin staat dat uit onderzoek is gebleken dat verzoeker niet (meer) woonachtig zou zijn op het adres. De woning zou al geruime tijd leeg staan.
2.3.
Met het voornemen van 6 oktober 2023 heeft verweerder verzoeker geïnformeerd dat uit onderzoek van de gemeente is gebleken dat hij niet meer op het adres woont. Verzoeker is verzocht zijn nieuwe adres binnen vier weken na dagtekening aan verweerder door te geven. Doet hij dit niet, dan neemt verweerder het besluit om zijn adres ambtshalve te wijzigen. Dit kan ook betekenen dat verweerder hem uitschrijft uit de BRP.
2.4.
Op 16 november 2023 heeft verzoeker zijn zienswijze ingediend. Hierin geeft verzoeker aan dat hij bezig is met het opknappen van de woning. De slaapkamers op de bovenste verdieping zijn klaar en hij is nu bezig met de keuken en de woonkamer.
2.5.
Met het primaire besluit van 29 december 2023 heeft verweerder verzoeker vanaf
6 oktober 2023 uitgeschreven uit de BRP.

Wet- en regelgeving

3.1.
Op grond van artikel 1.1, aanhef en onder o, van de Wet Basisregistratie Personen (Wet brp) wordt verstaan onder het woonadres:
1° het adres waar betrokkene woont, waaronder begrepen het adres van een woning die zich in een voertuig of vaartuig bevindt, indien het voertuig of vaartuig een vaste stand- of ligplaats heeft, of, indien betrokkene op meer dan één adres woont, het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een halfjaar de meeste malen zal overnachten;
2° het adres waar, bij het ontbreken van een adres als bedoeld onder 1, betrokkene naar redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derde van de tijd zal overnachten;
3.2.
Op grond van artikel 2.22, eerste lid, van de Wet brp draagt het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente ambtshalve zorg voor de opneming van het gegeven van het vertrek van de ingezetene uit Nederland, indien een ingezetene niet kan worden bereikt, van hem geen aangifte van wijziging van zijn adres of van vertrek is ontvangen als bedoeld in artikel 2.20, eerste lid, of 2.21, eerste lid, en na gedegen onderzoek geen gegevens over hem kunnen worden achterhaald betreffende het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland noch het volgende verblijf buiten Nederland.
Op grond van artikel 2.22, tweede lid, van de Wet brp wordt als datum van vertrek uit Nederland en van opheffing van het adres de dag opgenomen waarop het voornemen tot ambtshalve opneming van gegevens over het vertrek is bekendgemaakt.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

4. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. De voorzieningenrechter is van oordeel dat sprake is van een spoedeisend belang en komt tot het voorlopige oordeel dat verweerder verzoeker ten onrechte heeft uitgeschreven uit het BRP. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Spoedeisend belang?
4.1.
De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als “onverwijlde spoed” dat vereist. De beantwoording van de vraag of sprake is van spoedeisend belang komt voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een evident onrechtmatig besluit. De vraag die daarbij moet worden beantwoord is of het belang van verzoeker bij het niet uitschrijven uit het BRP zo spoedeisend is dat niet kan worden gewacht totdat verweerder heeft beslist op het bezwaar van verzoeker.
4.2.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit waarin verweerder heeft besloten hem uit te schrijven uit de BRP op te schorten tot zes weken nadat verweerder heeft beslist op het bezwaar. De uitschrijving uit de BRP heeft voor verzoeker een spoedeisend karakter gekregen. Verzoeker heeft per 26 februari 2024 geen zorgverzekering meer en daarmee zijn de gevolgen van het besluit van verweerder ernstig te noemen. Nu verzoeker is uitgeschreven zal hij allerlei problemen gaan ondervinden bij andere overheidsinstanties waarvan de gevolgen niet te overzien zijn.
4.3.
Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft. Verzoeker heeft verklaard dat hij als zelfstandige werkzaam is voor een Duits bedrijf en zijn inkomen vanuit Duitsland ontvangt. Dat betekent dat verzoeker zich in Duitsland dient te verzekeren. Omdat verzoeker mogelijk een zorgverzekering in Duitsland kan afsluiten, is er volgens verweerder geen spoedeisend belang dat de uitschrijving van verzoeker uit de BRP wordt opgeschort.
4.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat sprake is van een spoedeisend belang. Verzoeker heeft per 26 februari 2024 (met ingang van 6 oktober 2023) geen zorgverzekering meer. Dat verzoeker mogelijk een zorgverzekering kan afsluiten in Duitsland leidt niet tot een ander oordeel, omdat ter zitting onbetwist door verzoeker is aangevoerd dat hij vanwege de uitschrijving uit het BRP ook in de problemen komt bij andere overheidsinstanties zoals de Kamer van Koophandel en de RDW.
Evident onrechtmatig besluit?
5.1.
De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of zij een voorlopige voorziening zal treffen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. Om dit te beoordelen beantwoordt de voorzieningenrechter aan de hand van de gronden van verzoeker of verweerder verzoeker terecht heeft uitgeschreven uit de BRP.
5.2.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) meermaals heeft overwogen [1] , is het doel van de Wet brp dat de in de BRP vermelde gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en dat de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Met het oog daarop dienen in de BRP gegevens over de feitelijke verblijfplaats van de betrokkene te worden geregistreerd. In artikel 2.22 van de Wet brp is bepaald wanneer het college iemand ambtshalve moet uitschrijven als ingezetene uit de BRP. Er zijn drie voorwaarden: (1) de ingezetene kan niet worden bereikt; (2) van hem is geen aangifte van wijziging van adres of van vertrek ontvangen; en (3) na gedegen onderzoek kunnen geen gegevens over hem worden achterhaald over het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland en het volgende verblijf buiten Nederland. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet brp volgt dat niet lichtvaardig tot ambtshalve uitschrijven als ingezetene uit de BRP mag worden overgegaan, omdat dit voor de ingeschrevene betekent dat de verschillende overheidsorganen (en derden) er in beginsel van uitgaan dat hij niet meer in Nederland verblijft en zij zullen bijvoorbeeld uitkeringen en andere vormen van dienstverlening ten behoeve van betrokkene in beginsel stopzetten. [2]
5.3.
Verzoeker heeft in bezwaar aangevoerd dat bij de uitschrijving uit de BRP niet is voldaan aan de drie voorwaarden van artikel 2.22 van de Wet brp. Verzoeker heeft een zienswijze ingediend op het voornemen van verweerder en uit het besluit blijkt niet dat verweerder op basis van verricht onderzoek de conclusie heeft getrokken dat verzoeker niet woont op het adres. Het wordt niet duidelijk dat er geen verblijf- en adresgegevens van verzoeker konden worden achterhaald. Verzoeker heeft geen verhuisaangifte gedaan omdat hij daar nog woont. Verder heeft verweerder geen rekening gehouden met de omstandigheid dat verzoeker 3 tot 4 dagen per week in Duitsland werkt voor zijn bedrijf in de glasvezel. Verweerder heeft zich niet de vraag gesteld of deze bijzondere omstandigheid zou moeten leiden tot het handhaven van de inschrijving van verzoeker op zijn BRP-adres. Het werken in een andere EU-lidstaat geldt als een fundamenteel recht van werknemers.
5.4.
Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat voldaan is aan de drie voorwaarden van artikel 2.22 van de Wet brp. (1) Verweerder heeft verzoeker niet kunnen bereiken op het adres; (2) uit het onderzoek van de gemeente en Parteon blijkt dat verzoeker geen aangifte of wijziging van zijn adres of van vertrek heeft gedaan; en (3) er zijn geen verblijf- en adresgegevens achterhaald en verzoeker past zijn verklaringen diverse malen aan. Het feit dat verzoeker voor 3 tot 4 dagen per week werkzaam is in Duitsland was bij het primaire besluit reeds bekend bij de gemeente. Dit gegeven heeft niet geleidt tot de uitschrijving van verzoeker uit de BRP. Het gaat om het verblijf van verzoeker in de periode dat hij niet voor werkt in Duitsland. Op grond van artikel 1.1, aanhef en onder o, van de Wet brp is het woonadres, indien betrokkene op meer dan één adres woont, het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een halfjaar de meeste malen zal overnachten.
5.5.
De eerste voorwaarde uit artikel 2.22 van de Wet brp houdt in dat de ingezetene niet daadwerkelijk woont, en daarom niet in persoon bereikbaar is, op zijn in de BRP geregistreerde woonadres. [3] De voorzieningenrechter ziet voldoende grond voor het voorlopige oordeel dat verzoeker destijds niet in persoon bereikbaar was op het adres en dat derhalve aan de eerste voorwaarde is voldaan. Gebleken is immers dat Parteon huisbezoeken heeft verricht op 25 juli 2023, 28 juli 2023, 3 augustus 2023, 14 augustus 2023, 7 september 2023, 22 september 2023, 9 oktober 2023, 12 oktober 2023, 24 oktober 2023, 7 november 2023 en dat verzoeker geen enkele keer bereikbaar was op het adres. Ook tijdens het huisbezoek van de toezichthouders van de gemeente op 20 december 2023 was verzoeker niet bereikbaar op het adres. Dit komt ook overeen met de verklaring van verzoeker zelf dat hij doordeweeks niet verbleef in de woning vanwege zijn werk in Duitsland en dat hij een periode niet in de woning heeft kunnen klussen vanwege financiële problemen.
5.6.
De rechtbank stelt verder vast dat ook aan de tweede voorwaarde is voldaan, nu verzoeker geen aangifte van wijziging van adres of van vertrek heeft gedaan.
5.7.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter volgde uit het door verweerder gedane onderzoek echter niet eenduidig dat verzoeker met onbekende bestemming was vertrokken en mocht verweerder niet op basis daarvan overgaan tot ambtshalve uitschrijving.
5.8.
Weliswaar volgt uit het onderzoek dat verzoeker tijdens de huisbezoeken niet bereikbaar was, maar daar staat tegenover dat verzoeker op 16 november 2023 heeft gereageerd op het voornemen, op 21 november 2023 een gesprek heeft gehad met Parteon op het hoofdkantoor en verzoeker op 24 november 2023 een uitgebreide mail heeft gestuurd naar Parteon. Verzoeker heeft toegelicht dat hij na het verkrijgen van de woning in april 2022 begonnen is met het opknappen van de woning, maar dat dit door omstandigheden veel langer duurt dan gedacht. Hij werkt namelijk drie tot vier dagen doordeweeks in Duitsland waardoor hij alleen in de weekenden kan klussen. Daar komt bij dat hij vanwege de omgangsregeling met zijn dochter één weekend in de maand bij zijn moeder verblijft. Dat betekent concreet dat hij maar drie weekenden in de maand de tijd heeft om de woning op te knappen. En helaas moest hij daar begin 2023 helemaal mee stoppen vanwege schulden. Inmiddels is hij weer schuldenvrij en kan hij weer verder gaan met het opknappen van de woning. Ter zitting heeft verzoeker daar nog aan toegevoegd dat hij eind 2023 gestopt is met het opknappen van de woning, omdat verweerder hem heeft uitgeschreven uit het BRP en het niet duidelijk is of hij in de woning mag blijven van Parteon. Ter onderbouwing van de slechte staat van de woning bij oplevering heeft verzoeker voor de zitting foto’s van de woning en e-mails tussen verzoeker en Parteon van april 2022 overgelegd. De voorzieningenrechter acht het niet onaannemelijk dat het gegaan is zoals verzoeker heeft toegelicht, dat het opknappen van de woning daardoor langer duurt en dat de woning daardoor een onbewoonde indruk geeft. Daarbij wordt van belang geacht dat de huisbezoeken allemaal doordeweeks zijn uitgevoerd. Dit geldt ook voor het laatste huisbezoek door de toezichthouders op 20 december 2023, terwijl verweerder toen al bekend was met het feit dat verzoeker doordeweeks in Duitsland werkt. Voor een gedegen onderzoek had het op de weg van verweerder gelegen om de huisbezoeken ook in het weekend te laten plaatsvinden. Zeker omdat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat het gegeven dat verzoeker werkt in Duitsland niet heeft geleid tot de uitschrijving maar dat het gaat om het verblijf van verzoeker in de periode dat hij niet in Duitsland verblijft.
5.9.
Gezien alle omstandigheden en de kennis die verweerder van de werksituatie van verzoeker had, komt de voorzieningenrechter tot het voorlopige oordeel dat verweerder niet zonder nader onderzoek heeft kunnen concluderen dat verzoeker met onbekende bestemming was vertrokken. Verzoeker begrijpt dat het onwenselijk is dat de woning gedurende zo’n lange tijd zo weinig is gebruikt. Verzoeker is er echter ter zitting in geslaagd aannemelijk te maken dat hij de woning nu snel klaar maakt voor bewoning en dat hij binnenkort zijn definitieve intrek neemt in de woning. Ter zitting heeft verweerder naar voren gebracht dat verzoeker zich opnieuw kan inschrijven op het adres indien hij de woning heeft klaargemaakt voor bewoning, en daarin zijn intrek neemt. Gelet op het feit dat de gevolgen van een ambtshalve uitschrijving voor verzoeker aanzienlijk zijn, komt de voorzieningenrechter gelet op het vorenstaande tot het voorlopig oordeel dat het door verweerder verrichte onderzoek in dit geval onvoldoende was om tot uitschrijving van verzoeker uit het BRP over te gaan.
Conclusie en gevolgen
6.1.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het besluit van 29 december 2024 is geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
6.2.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst moet verweerder het griffierecht aan verzoeker vergoeden. Daarom krijgt verzoeker ook een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt verzoeker een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 875,-. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst het primaire besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 187,- aan verzoeker moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. van Keken, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.F. Hermus-Zoetmulder, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 2 maart 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:637) en 21 juni 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2410).
2.Kamerstukken II 2011/12, 33 219, nr. 3, p. 42.
3.Zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 23 september 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2270), 15 september 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2065), 2 maart 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:637) en 21 juni 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2410).