ECLI:NL:RBNHO:2024:3728

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 april 2024
Publicatiedatum
16 april 2024
Zaaknummer
10830104 \ CV EXPL 23-7924
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Verstek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis inzake de oneerlijkheid van bedingen in algemene voorwaarden van Stichting Pré Wonen

In deze zaak heeft de kantonrechter op 17 april 2024 een eindvonnis gewezen in een geschil tussen Stichting Pré Wonen en een gedaagde partij die niet is verschenen. De zaak betreft de toetsing van de algemene voorwaarden van Stichting Pré Wonen, specifiek de bedingen met betrekking tot rente en incassokosten. In een eerder tussenvonnis van 21 februari 2024 was het rentebeding in artikel 6.1 van de algemene voorwaarden niet oneerlijk bevonden. Echter, de kantonrechter heeft in dit eindvonnis vastgesteld dat dit beding in combinatie met het boetebeding in artikel 15 van de algemene voorwaarden alsnog oneerlijk is. De kantonrechter heeft daarom besloten het rentebeding te vernietigen, wat betekent dat de rente niet toewijsbaar is.

Daarnaast heeft de kantonrechter de bedingen in artikel 13.1 en 13.2 van de algemene voorwaarden, die betrekking hebben op buitengerechtelijke incassokosten, als oneerlijk beoordeeld en vernietigd. De eisende partij had aangevoerd dat deze bedingen niet oneerlijk waren, maar de kantonrechter oordeelde dat het percentage van 15% en het minimale bedrag van € 25,- niet in overeenstemming zijn met de wetgeving. De eisende partij kon geen rechten ontlenen aan eerdere vonnissen waarin deze kosten waren toegewezen, omdat er in die gevallen geen ambtshalve toetsing had plaatsgevonden.

De kantonrechter heeft de gedaagde partij veroordeeld tot betaling van € 4.813,26 aan huurachterstand en heeft de proceskosten aan de zijde van de eisende partij begroot. De gedaagde partij is overwegend in het ongelijk gesteld, wat heeft geleid tot de veroordeling in de proceskosten. Het vonnis is uitgesproken door mr. M.M. Kruithof en is openbaar gemaakt in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 10830104 \ CV EXPL 23-7924
Uitspraakdatum: 17 april 2024
Verstekvonnis in de zaak van:
de stichting
Stichting Pré Wonen
gevestigd te Haarlem
de eisende partij
gemachtigde: Van der Hoeden / Mulder Gerechtsdeurwaarders en Juristen
tegen
[gedaagde]
wonende te [plaats]
de gedaagde partij
niet verschenen

1.De procedure

1.1.
Bij tussenvonnis van 21 februari 2024 (hierna: het tussenvonnis) heeft de kantonrechter de eisende partij in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over het daarin voorshands uitgesproken oordeel over de oneerlijkheid van bepaalde bedingen in de toepasselijke algemene voorwaarden [1] . Dit heeft de eisende partij gedaan bij akte van 20 maart 2024.

2.De verdere beoordeling

Rente
2.1.
In het tussenvonnis is het rentebeding in artikel 6.1 van de algemene voorwaarden niet oneerlijk bevonden. De kantonrechter constateert nu echter dat is verzuimd om dat beding ook te toetsen in combinatie met het boetebeding in artikel 15 van de algemene voorwaarden. In andere zaken van dezelfde eisende partij met dezelfde algemene voorwaarden is dat wel gebeurd en heeft de kantonrechter het rentebeding, in combinatie met het boetebeding, oneerlijk bevonden. De kantonrechter ziet daarom aanleiding om terug te komen op het tussenvonnis, in die zin dat artikel 6.1 van de algemene voorwaarden oneerlijk wordt bevonden. De kantonrechter verwijst daarbij naar de uitspraak van 27 maart 2024 (ECLI:NL:RBNHO:2024:3352), te vinden op rechtspraak.nl, over diezelfde algemene voorwaarden. De kantonrechter zal dat beding daarom vernietigen. Dat betekent dat de rente niet toewijsbaar is.
Het beding voor de buitengerechtelijke kosten (het incassobeding)
2.2.
De eisende partij stelt in de akte dat artikel 13.1 en 13.2 niet oneerlijk zijn, omdat het genoemde percentage van 15% aansluit bij de eerste staffel van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) en dat het minimale bedrag van € 25,- voor die kosten daarnaast lager is dan het minimum dat is bepaald door de wetgever.
2.3.
De kantonrechter volgt de eisende partij hierin niet. Het percentage van 15% sluit alleen aan bij de eerste staffel in het Besluit. Bij een hoofdsom van meer dan € 2.500,00 gelden over het deel daarboven gestaffelde, lagere percentages. Bovendien is in het beding geen maximum opgenomen, zodat dit kan leiden tot onbeperkte kosten voor de consument. Ook zouden volgens de betreffende bedingen alle kosten verschuldigd zijn. Tot slot weegt mee dat, zoals ook al in het tussenvonnis is overwogen, op grond van dit beding de incassokosten al verschuldigd zijn zodra de vordering uit handen wordt gegeven. Dat is niet conform de wet. Op grond van artikel 6:96 lid 6 BW moet immers eerst een veertiendagenbrief worden verstuurd. Dat het minimale bedrag van € 25,00 lager ligt dan het wettelijk minimum van € 40,00 betekent niet dat er geen hoger bedrag kán worden gevorderd. Dat de eisende partij in de praktijk de wet op de juiste wijze toepast maakt het voorgaande ook niet anders. Zoals al in het tussenvonnis is overwogen (r.o. 3.3), is dat niet relevant.
2.4.
De eisende partij voert ook aan dat tussen partijen eerder (op 16 juni 2021) een vonnis is gewezen waarin zij de incassokosten heeft gevorderd conform artikel 6:96 BW en het Besluit, en die kosten ook zijn toegewezen. Niet valt in te zien hoe op dit moment anders over de overeenkomst tussen partijen zou kunnen worden geoordeeld; daarmee zou de rechtszekerheid ernstig geweld worden aangedaan. Verder wijst de eisende partij erop dat de gedaagde partij de eerdere vorderingen, waaronder ook de incassokosten, volledig heeft erkend en betaald. Daarmee zijn de afspraken tussen partijen stilzwijgend dusdanig gewijzigd dat deze wel geheel voldoen aan, en passen binnen de huidige wet- en regelgeving op dat vlak, aldus de eisende partij.
2.5.
De kantonrechter licht toe dat in eerdere procedures nog niet ambtshalve werd getoetst of sprake was van oneerlijke bedingen in algemene voorwaarden. Die toets is dus vermoedelijk niet uitgevoerd in het door de eisende partij aangehaalde vonnis van 16 juni 2021. De eisende partij kan daar geen rechten aan ontlenen. Inmiddels worden de algemene voorwaarden wel ambtshalve getoetst in consumentenzaken, zo ook in de onderhavige procedure. Het feit dat de gedaagde partij naar aanleiding van dat eerdere vonnis is overgegaan tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten, betekent niet dat de gedaagde partij daarmee stilzwijgend heeft ingestemd met een wijziging van artikel 13.1 en 13.2 van de algemene voorwaarden. Als de eisende partij deze bedingen wil wijzigen kan zij daar een voorstel voor doen aan de gedaagde partij. Vooralsnog is niet gebleken dat zij dat heeft gedaan, zodat de verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 september 2023 [2] in zoverre niet opgaat.
2.6.
De eisende partij verwijst in dit kader nog naar artikel 14.1 van de algemene voorwaarden. Ook daar gaat de kantonrechter aan voorbij.
Dat artikel luidt: “
Indien een deel van de overeenkomst of van deze Algemene Huurvoorwaarden vernietigbaar is, dan laat dit de geldigheid van de overige artikelen onverlet. In plaats van het vernietigde of nietige deel geldt alsdan overeengekomen hetgeen op wettelijk toelaatbare wijze het dichtst komt bij hetgeen overeengekomen zouden zijn indien zij de nietigheid of vernietigbaarheid gekend zouden hebben.” Deze bepaling is niet duidelijk. De consument zou dan kennelijk zelf moeten raden wat partijen zouden zijn overeengekomen als zij de vernietigbaarheid van een bepaald beding hadden gekend. Toepassing van dit beding zou bovendien leiden tot het omzeilen van consumentenbescherming en verstoring van het evenwicht tussen partijen. Ook deze bepaling is dus niet eerlijk en kan niet leiden tot het oordeel dat moet worden uitgegaan van een gewijzigd beding.
2.7.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de kantonrechter blijft bij het oordeel dat artikel 13.1 en 13.2 van de algemene voorwaarden oneerlijk zijn voor zover deze betrekking hebben op buitengerechtelijke incassokosten en daarom worden deze vernietigd.
2.8.
Tot slot heeft de eisende partij in de akte een beroep gedaan op artikel 241 jo. 242 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Volgens haar valt niet in te zien waarom de in het tussenvonnis in r.o. 3.11. beschreven werking van artikel 242 Rv louter wordt beperkt tot de proceskosten en niet mede wordt toegepast op de incassokosten. Dat ook die kosten door de gedaagde partij moeten worden betaald, vloeit voort uit artikel 241 Rv laatste zin en artikel 242 lid 2 Rv. Nu de eisende partij alleen de incassokosten vordert conform artikel 6:96 BW en het Besluit kunnen deze - net als de proceskosten - niet worden gematigd, laat staan worden afgewezen. Aldus het standpunt van de eisende partij.
2.9.
De kantonrechter volgt de eisende partij niet in haar stelling. Het verschil tussen de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten is dat de rechter op grond van artikel 237 Rv ambtshalve gehouden is om te beslissen over de proceskosten. Buitengerechtelijke incassokosten in consumentenzaken kunnen daarentegen alleen worden toegewezen als deze door een partij worden gevorderd en worden niet ambtshalve toegekend. In dit geval vernietigt de kantonrechter de oneerlijke incassobedingen in de algemene voorwaarden. Dat betekent dat de vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten reeds op die grond wordt afgewezen. De kantonrechter komt dan niet meer toe aan beoordeling van de vraag of die kosten mogelijk wel toewijsbaar zouden zijn als zou zijn getoetst aan de door de eisende partij genoemde wettelijke bepalingen. Ook als in de procedure een beroep wordt gedaan op wettelijke bepalingen in plaats van op die contractuele afspraken moeten die incassokosten namelijk worden afgewezen. Dat volgt uit arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 27 januari 2021 [3] en 8 december 2022 [4] .
2.10.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen.
Huurachterstand
2.11.
De eisende partij vordert veroordeling van de gedaagde partij tot betaling van € 9.404,82 aan achterstallige huurpenningen tot en met november 2023. De gedaagde partij heeft een deelbetaling van € 4.591,56 gedaan. Nu de buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen, strekt deze deelbetaling, anders dan de eisende partij vordert conform het overzicht bij de dagvaarding, alleen in mindering op de toewijsbare hoofdsom. Dit maakt dat een bedrag van € 4.813,26 aan achterstallige huurpenningen zal worden toegewezen.
Conclusie en proceskosten
2.12.
De vordering van de eisende partij wordt grotendeels toegewezen. Voor het overige blijft de kantonrechter bij hetgeen in het tussenvonnis is overwogen en beslist.
2.13.
De gedaagde partij wordt overwegend in het ongelijk gesteld en zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Daarbij wordt de gedaagde partij ook veroordeeld tot betaling van € 135,00 aan nasalaris, voor zover daadwerkelijk nakosten door de eisende partij worden gemaakt. De kosten voor het nemen van de akte blijven voor rekening van de eisende partij nu het aan haar te wijten is dat het nodig was om de akte te nemen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1
veroordeelt de gedaagde partij tot betaling van € 4.813,26 aan huurachterstand tot en met november 2023;
3.2.
veroordeelt de gedaagde partij in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van de eisende partij begroot op:
€ 130,56 wegens dagvaardingskosten,
€ 514,00 wegens griffierecht en
€ 271,00 wegens salaris gemachtigde;
3.3.
veroordeelt de gedaagde partij tot betaling van € 135,00 aan nasalaris, voor zover daadwerkelijk nakosten door de eisende partij worden gemaakt;
3.4.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Kruithof en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter

Voetnoten

1.Algemene Huurvoorwaarden huurovereenkomst zelfstandige woonruimte (januari 2005)
2.Rechtbank Amsterdam, 26 september 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:5949
3.Hof van Justitie van de Europese Unie van 27 januari 2021 (ECLI:EU:C:2021:68)
4.Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 december 2022 (ECLI:EU:C:2022:971)