Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
uitspraak van de meervoudige kamer van 11 april 2024 in de zaak tussen
[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres
de inspecteur van de Douane, kantoor Amsterdam, verweerder
Inleiding
Eiseres is verschenen, vergezeld van [naam 1] en haar gemachtigden. Namens verweerder is verschenen [naam 2] .
Feiten
4. Op 23 december 2020 heeft verweerder vervolgens de in de inleiding vermelde naheffingsaanslag accijns en voorraadheffing opgelegd en de beschikking belastingrente vastgesteld.
Geschil en standpunten van partijen
Verweerder heeft toegelicht dat sedert de wijziging van de Wet op de Accijns (hierna: WA) in verband met de implementatie van Richtlijn 2008/118/EG niet meer relevant is of eiseres wist of kon weten dat [bedrijf 1] B.V. onveraccijnsde producten voorhanden had. Dat is bevestigd in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 juni 2021 (hierna: Hof van Justitie), zaak C-279/19, WR, ECLI:EU:C:2021:473.
Het aantal van 102 zendingen is gebaseerd op de in de administratie van [bedrijf 3] aangetroffen facturen. Uit proces-verbaal [# 2] en de daarbij behorende bijlage blijkt dat in de administratie van [bedrijf 3] 120 verkoopfacturen zijn aangetroffen van [bedrijf 3] met een factuurdatum die is gelegen in de periode 22 april 2015 tot en met 30 september 2016. Van deze facturen bleken er 113 gericht aan [bedrijf 1] B.V.. Eén factuur had betrekking op Euro 95. De overige 112 facturen hebben betrekking op autogasolie, die gefactureerd werd aan [bedrijf 1] B.V.. Omdat 10 zendingen niet door de in het onderzoek betrokken bedrijven [bedrijf 4] B.V., [bedrijf 5] B.V. en [naam 5] B.V. werden gefactureerd aan [bedrijf 3] , zijn de daaraan ten grondslag liggende zendingen buiten beschouwing gelaten.
Verweerder wijst er voorts op dat hij slechts ten overvloede is ingegaan op het in het proces-verbaal AMB-035-A-01 gesignaleerde prijsverschil. Sedert het arrest van het Hof van Justitie in de zaak C-279/19, WR, is immers het wetenschapsvereiste niet meer van belang, zodat ook het prijsverschil in beginsel onbesproken kan blijven.
Verweerder voert aan dat hij zich baseert op uit het FIOD-dossier blijkende feiten, zoals de in de administraties gevonden facturen, bankafschriften en CMR’s en in de processen-verbaal vastgelegde verklaringen van verdachten. Dat in het FIOD-dossier ook een verklaring is opgenomen van een FIOD-opsporingsambtenaar, die meent dat designer fuels LOK en LOH geen accijnsgoederen zijn betreft geen feit, maar een verkeerde veronderstelling. Immers uit de wet, de artikelen 25 en 26 van de WA en de Uitvoeringsverordeningen (EU) 1101/2014 en 2015/1754 blijkt allerminst dat een mengsel dat bestaat uit 85% gasolie en voor het overige uit een onbekend additief geen gasolie zou zijn als bedoeld in artikel 26 van de WA.
Beoordeling door de rechtbank
Op de zaak betrekking hebbende stukken6.Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zendt het bestuursorgaan binnen vier weken na de dag van verzending van de gronden van het beroepschrift de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter.De rechtbank heeft verweerder bij brieven van 20 april 2022 en 2 oktober 2023 verzocht alle stukken in te dienen die betrekking hebben op deze zaak alsmede een verweerschrift. In beide brieven is vermeld dat bij het uitblijven van een reactie de rechtbank de gevolgtrekkingen zal maken die haar geraden voorkomen.
Ter zitting heeft verweerder desgevraagd toegelicht dat hij wel de beschikking heeft gehad over het complete FIOD-dossier, maar dat slechts de stukken zijn ingebracht waarop de naheffingsaanslag is gebaseerd.
Zoals hiervoor onder 12.1 is overwogen blijkt uit de zaak WR, C-279/19, punt 33 en 34, dat door de Uniewetgever nadrukkelijk is gekozen om de categorie personen die tot voldoening van accijns gehouden zijn ruim te omschrijven en het wetenschaps-criterium niet te hanteren. Naar het oordeel van de rechtbank is de onderhavige zaak niet vergelijkbaar met de zaak, die ten grondslag ligt aan het door eiseres genoemde arrest van de Hoge Raad van 10 februari 2023 (ECLI:NL:HR:2023:187). In dat arrest staat centraal dat de heffing afhankelijk is gemaakt van een min of meer ‘formeel’ vereiste, te weten het wel/niet aanwezig zijn van een bepaalde stof, zijnde een minimumgehalte aan merkstof Solvent Yellow 124. Een dergelijk formeel vereiste speelt in de onderhavige zaak niet. De verschuldigdheid van accijns is immers vastgesteld op basis van een hoeveelheid olie, waarvan de omvang is vastgesteld aan de hand van op elkaar aansluitende administratieve bescheiden en eiseres heeft in haar beroepschrift de aanwezigheid bij [bedrijf 1] B.V. van de daaruit voortvloeiende hoeveelheden olie erkend. Hierbij speelt geen enkel ‘formeel’ criterium. Verweerder, althans de FIOD, was daarom - anders dan eiseres ter zitting aanvoerde - niet gehouden tot nader onderzoek naar de buitenlandse bedrijven. Verweerder heeft voorts onweersproken gesteld, dat niet alleen eiseres, [bedrijf 1] B.V. en haar (middellijk) bestuurder, maar alle verdachten op basis van het FIOD-onderzoek aansprakelijk zijn gesteld. Ook overigens valt niet in te zien waarin een onevenredigheid in de voorliggende zaak zou zijn gelegen.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2024.