ECLI:NL:RBNHO:2024:2307

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
6 maart 2024
Zaaknummer
HAA 22/46
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering na schadevergoeding door verkeersongeval

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 21 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die sinds 11 augustus 2014 een bijstandsuitkering ontvangt, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer. De zaak betreft de terugvordering van bijstandsuitkeringen over de periode van 1 december 2016 tot en met 30 september 2019, na de ontvangst van een schadevergoeding van € 40.000,00 door eiser naar aanleiding van een verkeersongeval op 15 december 2013. De rechtbank heeft vastgesteld dat de terugvordering van € 39.740,81 door verweerder onterecht was, omdat de termijnoverschrijding van het bezwaar door de bewindvoerder niet aan eiser kon worden toegerekend. De rechtbank oordeelde dat eiser slechts een gering verwijt treft en dat de bewindvoerder, die geen professionele rechtshulpverlener is, niet tijdig bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de peildatum en de immateriële schadevergoeding. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/46

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.C. Mens),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeerverweerder

(gemachtigde: C.C. Treurniet).

Procesverloop

1. Bij besluit van 20 november 2020 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser over de perioden van 1 december 2016 tot en met 31 juli 2017 en van 1 september 2017 tot en met 30 september 2019 herzien en teruggevorderd tot een bedrag van € 39.740,81.
1.1.
Bij besluit van 23 november 2020 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de bijzondere bijstand over de periode van 1 december 2016 tot en met 31 juli 2017 en van 1 september 2017 tot en met 30 september 2019 teruggevorderd en het recht op bijstand en de bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering met ingang van 2 januari 2020 ingetrokken.
1.2.
Bij besluit van 1 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het primaire besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.4.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft partijen bij e-mail van 4 december 2023 gewezen op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 25 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:909.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 7 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Inleiding

2. Eiser ontvangt sinds 11 augustus 2014 een bijstandsuitkering van verweerder, laatstelijk op grond van de Participatiewet (Pw).
3. Ten gevolge van een verkeersongeval op 15 december 2013 heeft eiser van Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V., de verzekeraar van de veroorzaker van het ongeval, een schadevergoeding ontvangen. In de vaststellingsovereenkomst, die in het kader van de schadevergoeding is opgesteld, staat dat de totale schade is vastgesteld op € 40.000,00. Dit bedrag is samengesteld uit € 20.000,00 voor huishoudelijke hulp, € 7.500,00 aan zelfwerkzaamheid, 7.500,00 aan smartengeld en
€ 5.000,00 voor overige en onvoorziene kosten.
4. Eiser heeft de vaststellingsovereenkomst op 22 augustus 2017 getekend en op de overeenkomst het ING-rekeningnummer eindigend op [nummer] ingevuld. Dit rekeningnummer staat op naam van zijn zuster [naam] .
5. Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 11 juli 2016 is eiser onder bewind gesteld met benoeming van Sociaal.nl Schuldsanering B.V. tot bewindvoerder.
6. Naar aanleiding van een anonieme melding op 25 januari 2019, inhoudende dat eiser een bedrag van € 40.000,00 zou hebben ontvangen van Nationale Nederlanden, heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiser verleende bijstand.
7. Van het onderzoek is op 2 juli 2019 een rapport opgemaakt.
8. Bij e-mail van 8 juli 2019 heeft Nationale Nederlanden aan verweerder bericht dat er een letseldossier is waarbij eiser benadeelde was en dat er in totaal drie bedragen aan eiser zijn overgemaakt. Op 2 december 2015 € 4.250,00, op 16 december 2016 € 10.000,00 en op 1 september 2017 € 25.000,00. De bedragen zijn overgemaakt naar de ING-rekening eindigend op [nummer] .
9. Vervolgens heeft de besluitvorming onder ‘Procesverloop’ plaatsgevonden.

Beoordeling door de rechtbank

10. De rechtbank zal eerst bespreken of verweerder in het bestreden besluit het bezwaar tegen het primaire besluit 2 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, en vervolgens of het bezwaar tegen het primaire besluit 1 in het bestreden besluit terecht ongegrond is verklaard.
Ontvankelijkheid bezwaar tegen het primaire besluit 2
11. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder het besluit van 23 november 2020 op voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt door het te verzenden aan de bewindvoerder van eiser. Het betoog van eiser dat het hem niet kan worden verweten dat de bewindvoerder geen bezwaar heeft gemaakt, wordt gevolgd door de rechtbank. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft in zijn uitspraak van 30 januari 2024 het volgende overwogen: [1]
‘3.2. Het College is, met de raadsheer advocaat-generaal, van oordeel dat door bestuursorganen en bestuursrechters in bepaalde gevallen bij de beoordeling van de verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding meer rekening moet worden gehouden met bijzondere omstandigheden die de indiener van het bezwaar- of beroepschrift betreffen.
3.3.
Het niet tijdig indienen van een bezwaar- of beroepschrift kan niet aan de indiener worden toegerekend als deze daarvan geen verwijt kan worden gemaakt. Dat is in elk geval zo als moet worden vastgesteld dat er een duidelijke verhindering voor de indiener was om tijdig bezwaar te maken of beroep in te stellen. Daarnaast biedt de term “redelijkerwijs” in artikel 6:11 van de Awb het bestuursorgaan en de bestuursrechter enige ruimte om ook in gevallen waarin sprake is van een slechts geringe verwijtbaarheid met betrekking tot de termijnoverschrijding, deze niet aan de indiener toe te rekenen. Of sprake is van een geringe verwijtbaarheid is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Een belangrijke factor is de hoedanigheid van de indiener.
(…)
De mate van deskundigheid en professionaliteit van de burger, de onderneming, de belangenorganisatie of een andere betrokken entiteit weegt eveneens mee.
5.1.
Als de belanghebbende gedurende (een deel van) de overschreden bezwaar- of beroepstermijn werd bijgestaan door een professionele rechtshulpverlener, blijft gelden dat diens handelen in beginsel voor risico van de indiener komt.
5.2.
Als de belanghebbende gedurende (een deel van) de overschreden bezwaar- of beroepstermijn werd bijgestaan door een ander dan een professionele rechtshulpverlener, geldt eveneens dat het handelen van de bijstandsverlener in beginsel voor risico van de indiener komt. Bij het beoordelen van de verschoonbaarheid in geval van een beroep op bijzondere omstandigheden aan de zijde van de bijstandsverlener worden in deze situatie dezelfde criteria gehanteerd als in de op het individuele geval gerichte, contextuele benadering voor het handelen of nalaten van de betrokkene zelf en geldt dus niet de – strengere – maatstaf voor een professionele rechtshulpverlener.
6. De uit deze uitspraak voortvloeiende versoepelingen hebben onmiddellijke werking.’
12. Niet in geschil is dat een bewindvoerder geen professionele rechtshulpverlener is. Dit betekent dat bij het beoordelen van de verschoonbaarheid in geval van een beroep op bijzondere omstandigheden aan de zijde van de bijstandsverlener in deze situatie dezelfde criteria worden gehanteerd als in de op het individuele geval gerichte, contextuele benadering voor het handelen of nalaten van eiser zelf.
13. Eiser heeft als bijzondere omstandigheden aangevoerd dat al zijn post naar de bewindvoerder ging, die al zijn financiële zaken, zijn uitkering en correspondentie daarover met verweerder regelde. De bewindvoerder heeft tegen het besluit van 23 november 2020 geen bezwaar gemaakt, omdat zij ervan uitging dat het bezwaarschrift van 30 december 2020 ook betrekking had op dit besluit. Mede gelet op de grondslag die heeft geleid tot de beslissingen weergegeven in beide besluiten – vermogensvermeerdering als gevolg van ontvangen schadevergoeding - en de opeenvolgende data van die besluiten, 20 respectievelijk 23 november 2023, is de rechtbank van oordeel dat eiser slechts een gering verwijt treft met betrekking tot de termijnoverschrijding en kan deze niet aan eiser worden toegerekend.
14. Verweerder heeft, gelet op het bovenstaande, het bezwaar tegen het besluit van 23 november 2020 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
Ongegrondverklaring bezwaar tegen het primaire besluit 1
15. Eiser heeft aangevoerd dat hij niet van de ontvangst van de schadevergoeding op de hoogte was, omdat zijn zuster al zijn zaken regelde. Zijn zuster en de bewindvoerder zijn ervan uitgegaan dat de schade-uitkering niet opgegeven hoefde te worden. Verder betwist eiser het vastgestelde terugvorderingsbedrag. Eiser wijst daarbij op de bestedingsdoelen in de vaststellingsovereenkomst en voert aan dat zijn zuster de vergoeding heeft uitgegeven aan de verzorging van eiser. Eiser meent dat de schadevergoeding is aangewend ter financiering van kosten veroorzaakt door het ongeval. Eiser wijst ook naar de door zijn voormalige gemachtigde op 1 oktober 2019 gegeven toelichting en overgelegde stukken. Verweerder heeft naar aanleiding van deze informatie in oktober 2019 besloten de betaling van de uitkering te hervatten en de hoorzitting van 4 november 2019 niet door laten gaan. Eiser heeft daarna lange tijd niets meer van verweerder vernomen, waardoor bij hem het vertrouwen is gewekt dat hem niets te verwijten viel en de zaak gesloten was. Door lange tijd stil te blijven zitten en later weer op haar besluit hierover terug te komen, heeft verweerder volgens eiser in strijd gehandeld met het vertrouwens- en het zorgvuldigheidsbeginsel.
Schending inlichtingenplicht
16. Niet in geschil dat eiser geen melding heeft gemaakt van het gegeven dat hij op 22 augustus 2017 een vaststellingsovereenkomst heeft getekend waarbij een schadevergoeding van € 40.000,00 is afgesproken, noch van de ontvangst van de tijdens bijstandverlening op 3 december 2015, 28 december 2016 en 6 september 2017 gedane betalingen. Het gaat hier om gegevens die onmiskenbaar van belang zijn voor de verlening van bijstand. Daarom had eiser deze informatie wel door moeten geven en heeft hij, door dat na te laten, zijn inlichtingenplicht geschonden. Gelet op het feit dat zijn handtekening onder de vaststellingsovereenkomst staat en hij aanwezig was bij het gesprek op 14 december 2016 over het voorstel voor een schadevergoeding, is het naar het oordeel van de rechtbank ook niet aannemelijk dat eiser niet van de schadevergoeding op de hoogte was. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
De terugvordering en een nieuw besluit
17. De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat, zoals ter zitting is besproken, het bedrag dat is teruggevorderd, te weten € 39.740,00, hoger is dan het bedrag dat aan schadevergoeding is uitbetaald, € 39.250,00. Verweerder heeft ter zitting erkend dat het terugvorderingsbedrag niet hoger mag zijn dan het bedrag dat aan schadevergoeding is uitbetaald.
18. Ook is ter zitting aan de orde gekomen dat bij de berekening van het terugvorderingsbedrag door verweerder niet is gekeken naar de peildatum. Omdat de aanspraken zijn ontstaan vóór de aanvang van bijstandsverlening (15 december 2013) is de peildatum de dag van aanvang van de bijstandsverlening (11 augustus 2014). Op de peildatum (aanvang van de bijstand) had moeten worden gekeken naar het bedrag waarmee de vermogensgrens is overschreden. Dat is niet gebeurd. Uit pagina 3 van het primaire besluit 1 blijkt dat is gekeken naar de data van ontvangst van de bedragen. Reeds hierom is het besluit onzorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd.
19. Verder is aangaande de verkregen immateriële schadevergoeding ter zitting een ander standpunt ingenomen dan in bestreden besluit. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting verklaard dat voornoemde uitspraak van 25 april 2023 van de Centrale Raad van Beroep ertoe leidt dat in het geval van eiser € 7.500,00 aan immateriële schadevergoeding, te weten het gehele bedrag dat hiervoor is uitgekeerd, zal worden vrijgelaten. De rechtbank kan verweerder hierin volgen. Ook om die reden kan het bestreden besluit niet in stand blijven wegens schending van het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
20. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen. Verweerder moet een nieuwe berekening te maken waarbij wordt bezien met welk bedrag de vermogensgrens op de peildatum (aanvang van de bijstand) is overschreden en waarbij het bedrag van € 7.500,00 dat is uitgekeerd aan immateriële schadevergoeding wordt vrijgelaten. Verder geldt daarbij het volgende.
Materiële schadevergoeding
21. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen grond om het standpunt van verweerder dat vrijlating van de schadevergoeding, voor zover deze niet ziet op de immateriële schade, vanuit het oogpunt van bijstandsverlening onverantwoord zou zijn voor onjuist te houden.
22. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de schadevergoeding is besteed aan de bestedingsdoelen in de vaststellingsovereenkomst. Hij heeft deze stelling onvoldoende onderbouwd. Eiser heeft, ondanks verzoeken daartoe, geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt waarvoor en in hoeverre hij de ontvangen vergoeding tot op heden heeft aangewend. De door de zuster van eiser gestelde verrichte huishoudelijke hulp en verzorging vertegenwoordigen weliswaar een economische waarde, maar niet is gebleken dat het hier gaat om daadwerkelijk gemaakte kosten. Eiser heeft desgevraagd ter zitting niet aangegeven dat er concrete afspraken waren over een vergoeding voor haar hulp. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat omdat een groot deel van de ontvangen vergoeding contant is opgenomen, niet meer aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens is vast te stellen op welke wijze de contant opgenomen bedragen zijn besteed. Eiser heeft geen informatie verstrekt waaruit blijkt op welke wijze de contant opgenomen bedragen door of namens eiser worden of zijn besteed.
Vertrouwensbeginsel
23. Ten slotte slaagt ook het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel niet. Volgens vaste rechtspraak kan zo’n beroep alleen slagen, als iets is toegezegd door een bestuursorgaan en dat bestuursorgaan daarover ook mag beslissen. Verder moet de toezegging uitdrukkelijk, duidelijk en zonder voorwaarden zijn gedaan en moet het logisch zijn dat door deze toezegging verwachtingen zijn gewekt bij de betrokkene. Dat hier zo’n toezegging is gedaan, is door eiser niet gesteld en de rechtbank ook niet gebleken. Dat verweerder de betaling van de uitkering in oktober 2019 heeft hervat, de hoorzitting in november 2019 niet door is gegaan en er geruime tijd heeft gezeten tussen het inleveren van stukken en het nemen van het primaire besluit door verweerder, is niet genoeg. De schadevergoeding is onmiskenbaar van belang voor eisers recht op bijstand. Het had daarom voor eiser duidelijk moeten zijn dat het niet melden hiervan gevolgen kon hebben voor zijn bijstand, ook al is na het inleveren van de gegevens een tijd niets van verweerder vernomen.

Conclusie en gevolgen

24. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bezwaar tegen het besluit van 23 november 2020 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en onvoldoende onderzoek heeft gedaan om tot de terugvordering zoals deze er nu ligt te besluiten. Het beroep is daarom gegrond.
25. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder moet het bezwaar tegen het primaire besluit 2 alsnog in behandeling nemen en het bezwaar tegen het primaire besluit 1 heroverwegen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
26. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf te voorzien in de zaak en geen aanleiding voor het leggen van een bestuurlijke lus, omdat dat in dit geval geen passende mogelijkheid is om het geschil te beslechten. De rechtbank stelt voor het nemen van een nieuw besluit op het bezwaar een termijn van twaalf weken. Binnen deze termijn moet verweerder in staat worden geacht op zorgvuldige wijze opnieuw op het bezwaar te beslissen.
27. Vanwege het gegronde beroep is verweerder gehouden het door eiser betaalde griffierecht van € 50,00 te vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder daarnaast in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,00 (1 punt voor het indienen van de beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen twaalf weken na de dag nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,00 aan eiser te vergoeden; en
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.E.L. Grooten, voorzitter, en mr. M. Jurgens en mr. L.M. Kos, leden, in aanwezigheid van mr. M.H. Boomsma, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2024.
griffier
rechter
De uitspraak is ondertekend door de griffier, alsmede door mr. L.M. Kos, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.CBb van 30 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:31.