5.2.Als de belanghebbende gedurende (een deel van) de overschreden bezwaar- of beroepstermijn werd bijgestaan door een ander dan een professionele rechtshulpverlener, geldt eveneens dat het handelen van de bijstandsverlener in beginsel voor risico van de indiener komt. Bij het beoordelen van de verschoonbaarheid in geval van een beroep op bijzondere omstandigheden aan de zijde van de bijstandsverlener worden in deze situatie dezelfde criteria gehanteerd als in de op het individuele geval gerichte, contextuele benadering voor het handelen of nalaten van de betrokkene zelf en geldt dus niet de – strengere – maatstaf voor een professionele rechtshulpverlener.
6. De uit deze uitspraak voortvloeiende versoepelingen hebben onmiddellijke werking.’
12. Niet in geschil is dat een bewindvoerder geen professionele rechtshulpverlener is. Dit betekent dat bij het beoordelen van de verschoonbaarheid in geval van een beroep op bijzondere omstandigheden aan de zijde van de bijstandsverlener in deze situatie dezelfde criteria worden gehanteerd als in de op het individuele geval gerichte, contextuele benadering voor het handelen of nalaten van eiser zelf.
13. Eiser heeft als bijzondere omstandigheden aangevoerd dat al zijn post naar de bewindvoerder ging, die al zijn financiële zaken, zijn uitkering en correspondentie daarover met verweerder regelde. De bewindvoerder heeft tegen het besluit van 23 november 2020 geen bezwaar gemaakt, omdat zij ervan uitging dat het bezwaarschrift van 30 december 2020 ook betrekking had op dit besluit. Mede gelet op de grondslag die heeft geleid tot de beslissingen weergegeven in beide besluiten – vermogensvermeerdering als gevolg van ontvangen schadevergoeding - en de opeenvolgende data van die besluiten, 20 respectievelijk 23 november 2023, is de rechtbank van oordeel dat eiser slechts een gering verwijt treft met betrekking tot de termijnoverschrijding en kan deze niet aan eiser worden toegerekend.
14. Verweerder heeft, gelet op het bovenstaande, het bezwaar tegen het besluit van 23 november 2020 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
Ongegrondverklaring bezwaar tegen het primaire besluit 1
15. Eiser heeft aangevoerd dat hij niet van de ontvangst van de schadevergoeding op de hoogte was, omdat zijn zuster al zijn zaken regelde. Zijn zuster en de bewindvoerder zijn ervan uitgegaan dat de schade-uitkering niet opgegeven hoefde te worden. Verder betwist eiser het vastgestelde terugvorderingsbedrag. Eiser wijst daarbij op de bestedingsdoelen in de vaststellingsovereenkomst en voert aan dat zijn zuster de vergoeding heeft uitgegeven aan de verzorging van eiser. Eiser meent dat de schadevergoeding is aangewend ter financiering van kosten veroorzaakt door het ongeval. Eiser wijst ook naar de door zijn voormalige gemachtigde op 1 oktober 2019 gegeven toelichting en overgelegde stukken. Verweerder heeft naar aanleiding van deze informatie in oktober 2019 besloten de betaling van de uitkering te hervatten en de hoorzitting van 4 november 2019 niet door laten gaan. Eiser heeft daarna lange tijd niets meer van verweerder vernomen, waardoor bij hem het vertrouwen is gewekt dat hem niets te verwijten viel en de zaak gesloten was. Door lange tijd stil te blijven zitten en later weer op haar besluit hierover terug te komen, heeft verweerder volgens eiser in strijd gehandeld met het vertrouwens- en het zorgvuldigheidsbeginsel.
Schending inlichtingenplicht
16. Niet in geschil dat eiser geen melding heeft gemaakt van het gegeven dat hij op 22 augustus 2017 een vaststellingsovereenkomst heeft getekend waarbij een schadevergoeding van € 40.000,00 is afgesproken, noch van de ontvangst van de tijdens bijstandverlening op 3 december 2015, 28 december 2016 en 6 september 2017 gedane betalingen. Het gaat hier om gegevens die onmiskenbaar van belang zijn voor de verlening van bijstand. Daarom had eiser deze informatie wel door moeten geven en heeft hij, door dat na te laten, zijn inlichtingenplicht geschonden. Gelet op het feit dat zijn handtekening onder de vaststellingsovereenkomst staat en hij aanwezig was bij het gesprek op 14 december 2016 over het voorstel voor een schadevergoeding, is het naar het oordeel van de rechtbank ook niet aannemelijk dat eiser niet van de schadevergoeding op de hoogte was. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
De terugvordering en een nieuw besluit
17. De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat, zoals ter zitting is besproken, het bedrag dat is teruggevorderd, te weten € 39.740,00, hoger is dan het bedrag dat aan schadevergoeding is uitbetaald, € 39.250,00. Verweerder heeft ter zitting erkend dat het terugvorderingsbedrag niet hoger mag zijn dan het bedrag dat aan schadevergoeding is uitbetaald.
18. Ook is ter zitting aan de orde gekomen dat bij de berekening van het terugvorderingsbedrag door verweerder niet is gekeken naar de peildatum. Omdat de aanspraken zijn ontstaan vóór de aanvang van bijstandsverlening (15 december 2013) is de peildatum de dag van aanvang van de bijstandsverlening (11 augustus 2014). Op de peildatum (aanvang van de bijstand) had moeten worden gekeken naar het bedrag waarmee de vermogensgrens is overschreden. Dat is niet gebeurd. Uit pagina 3 van het primaire besluit 1 blijkt dat is gekeken naar de data van ontvangst van de bedragen. Reeds hierom is het besluit onzorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd.
19. Verder is aangaande de verkregen immateriële schadevergoeding ter zitting een ander standpunt ingenomen dan in bestreden besluit. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting verklaard dat voornoemde uitspraak van 25 april 2023 van de Centrale Raad van Beroep ertoe leidt dat in het geval van eiser € 7.500,00 aan immateriële schadevergoeding, te weten het gehele bedrag dat hiervoor is uitgekeerd, zal worden vrijgelaten. De rechtbank kan verweerder hierin volgen. Ook om die reden kan het bestreden besluit niet in stand blijven wegens schending van het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
20. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen. Verweerder moet een nieuwe berekening te maken waarbij wordt bezien met welk bedrag de vermogensgrens op de peildatum (aanvang van de bijstand) is overschreden en waarbij het bedrag van € 7.500,00 dat is uitgekeerd aan immateriële schadevergoeding wordt vrijgelaten. Verder geldt daarbij het volgende.
Materiële schadevergoeding
21. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen grond om het standpunt van verweerder dat vrijlating van de schadevergoeding, voor zover deze niet ziet op de immateriële schade, vanuit het oogpunt van bijstandsverlening onverantwoord zou zijn voor onjuist te houden.
22. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de schadevergoeding is besteed aan de bestedingsdoelen in de vaststellingsovereenkomst. Hij heeft deze stelling onvoldoende onderbouwd. Eiser heeft, ondanks verzoeken daartoe, geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt waarvoor en in hoeverre hij de ontvangen vergoeding tot op heden heeft aangewend. De door de zuster van eiser gestelde verrichte huishoudelijke hulp en verzorging vertegenwoordigen weliswaar een economische waarde, maar niet is gebleken dat het hier gaat om daadwerkelijk gemaakte kosten. Eiser heeft desgevraagd ter zitting niet aangegeven dat er concrete afspraken waren over een vergoeding voor haar hulp. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat omdat een groot deel van de ontvangen vergoeding contant is opgenomen, niet meer aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens is vast te stellen op welke wijze de contant opgenomen bedragen zijn besteed. Eiser heeft geen informatie verstrekt waaruit blijkt op welke wijze de contant opgenomen bedragen door of namens eiser worden of zijn besteed.
23. Ten slotte slaagt ook het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel niet. Volgens vaste rechtspraak kan zo’n beroep alleen slagen, als iets is toegezegd door een bestuursorgaan en dat bestuursorgaan daarover ook mag beslissen. Verder moet de toezegging uitdrukkelijk, duidelijk en zonder voorwaarden zijn gedaan en moet het logisch zijn dat door deze toezegging verwachtingen zijn gewekt bij de betrokkene. Dat hier zo’n toezegging is gedaan, is door eiser niet gesteld en de rechtbank ook niet gebleken. Dat verweerder de betaling van de uitkering in oktober 2019 heeft hervat, de hoorzitting in november 2019 niet door is gegaan en er geruime tijd heeft gezeten tussen het inleveren van stukken en het nemen van het primaire besluit door verweerder, is niet genoeg. De schadevergoeding is onmiskenbaar van belang voor eisers recht op bijstand. Het had daarom voor eiser duidelijk moeten zijn dat het niet melden hiervan gevolgen kon hebben voor zijn bijstand, ook al is na het inleveren van de gegevens een tijd niets van verweerder vernomen.