ECLI:NL:RBNHO:2024:1930

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
27 februari 2024
Zaaknummer
C/15/337360 / FA RK 23-986
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en partnerbijdrage: wijziging van omstandigheden en niet-wijzigingsbeding

In deze zaak heeft de vrouw verzocht om beëindiging van de partnerbijdrage die zij aan de man betaalt, omdat de man niet zou hebben voldaan aan zijn inspanningsverplichting om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. De rechtbank heeft de Haviltex-maatstaf toegepast om de afspraken in het echtscheidingsconvenant te interpreteren. De vrouw stelde dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden die haar zouden vrijstellen van het niet-wijzigingsbeding. De man betwistte dit en voerde aan dat hij zich wel degelijk had ingespannen, maar dat externe factoren hem belemmerden. De rechtbank oordeelde dat de vrouw niet had aangetoond dat er sprake was van een ingrijpende wijziging van omstandigheden. De verzoeken van de vrouw om de partnerbijdrage te beëindigen of op nihil te stellen werden afgewezen, omdat de behoefte en draagkracht van partijen niet ter discussie was gesteld. De rechtbank concludeerde dat de vrouw niet voldeed aan haar verzwaarde stelplicht en dat de man niet verplicht was tot terugbetaling van eventueel teveel ontvangen partnerbijdrage. De beschikking werd gegeven op 27 februari 2024.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
zaak-/rekestnr.: C/15/337360 / FA RK 23-986
beschikking van 27 februari 2024 betreffende uitkering tot levensonderhoud
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.H.M. de Boer, kantoorhoudende te Alkmaar,
tegen
[de man],
wonende te [plaats] , Spanje,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. F.R. Menso, kantoorhoudende te Alkmaar.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 10 februari 2023;
- het verweerschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 29 september 2023;
- de brief, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 19 januari 2024;
- de brieven, met bijlagen, van de man, ingekomen op 22 januari 2024 en op 26 januari 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 30 januari 2024 in aanwezigheid van de vrouw bijgestaan door mr. J.H.M. de Boer en de man bijgestaan door mr. F.R. Menso. De advocaten hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van een pleitnota. De man was ter zitting aanwezig via een teams-verbinding.

2.Feiten en omstandigheden

2.1.
Partijen zijn op [huwelijksdatum] te [plaats] met elkaar gehuwd, welk huwelijk op [datum] is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 9 maart 2020.
2.2.
Uit dit huwelijk zijn twee inmiddels meerderjarige kinderen geboren, te weten:
- [de meerderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ,
- [de meerderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] .
2.3.
In voormelde beschikking van 9 maart 2020 is bepaald dat het aangehechte (door partijen op 10 januari 2020 ondertekende) convenant en ouderschapsplan deel uitmaken van de beschikking. Volgens artikel 2.3 van dit convenant moet de vrouw aan de man een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 1.253,-- bruto per maand voldoen met ingang van 1 januari 2020.
Partijen zijn voorts een niet-wijzigingsbeding overeengekomen inhoudende dat wijziging van de partnerbijdrage niet bij rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd op grond van een wijziging van de omstandigheden, behoudens in geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat diegene die de wijziging verzoekt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden zoals in artikel 1:159, derde lid, BW is bepaald. Partijen verstaan onder een dergelijke ingrijpende wijziging van omstandigheden onder meer:
‘- de situatie dat er zich een wijziging voordoet in het inkomen van de man zoals in artikel 2.4 vermeld’.
In artikel 2.4 is onder a. opgenomen: ‘bij de vaststelling van de alimentatie voor de man is er vanuit gegaan dat de man ten tijde van het ondertekenen van het convenant een inkomen uit onderneming heeft van € 2.416,-- bruto per jaar. De man zal zich inspannen een hoger inkomen te verwerven om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien’.
In artikel 2.4. onder b. is opgenomen: ‘indien de man meer inkomsten uit arbeid gaat verwerven, respectievelijk wanneer de arbeidsinkomsten van de man in de toekomst stijgen boven € 2.416,-- per jaar hebben deze inkomsten - zolang zij een bedrag van € 13.947,-- bruto per jaar niet te boven gaan - geen invloed op de hoogte van de alimentatie. Indien het eigen inkomen uit arbeid het bedrag van € 13.947,-- bruto per jaar te boven gaat, wordt de alimentatie verminderd met 50% van het meerdere. Bereiken zijn inkomsten uit arbeid en partneralimentatie het bedrag van € 47.722,-- bruto per jaar, dan wordt het meerdere voor 100% op de alimentatie gekort’.

3.Verzoek

3.1.
De vrouw heeft verzocht, met wijziging in zoverre van voormelde beschikking van 9 maart 2020 en het in die beschikking opgenomen convenant en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat de partnerbijdrage:
- met ingang van 1 januari 2024 in het geheel komt te vervallen (limitering);
- subsidiair op nihil zal worden gesteld;
- meer subsidiair op termijn geheel komt te vervallen (limitering op termijn);
- nog meer subsidiair op termijn op nihil wordt gesteld,
althans te stellen op een door de rechtbank te bepalen bedrag en met ingang van en tot een door de rechtbank te stellen datum,
met veroordeling van de man om eventueel teveel ontvangen partnerbijdrage aan de vrouw terug te betalen binnen veertien dagen na betekening van de af te geven beschikking.

4.Verweer

4.1.
De man heeft verweer gevoerd en verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in het verzoek, althans dit verzoek af te wijzen.

5.Beoordeling

5.1.
Ter onderbouwing van het verzoek heeft de vrouw in het inleidende verzoekschrift het volgende aangevoerd. De hierboven genoemde beschikking heeft door wijziging van omstandigheden opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven. De wijziging van omstandigheden ziet op het feit dat er inmiddels drie jaren zijn verstreken nadat partijen het convenant hebben ondertekend en vier jaren nadat partijen uit elkaar zijn gegaan. Dit is een relevante periode om te toetsen of de man heeft voldaan aan de overeengekomen inspanningsverplichting van de man om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. De man heeft daaraan in het geheel niet voldaan. Bij het maken van afspraken in het convenant heeft de man meerdere malen aangegeven dat hij ‘over een jaar of drie’ in zijn eigen levensonderhoud wilde kunnen voorzien en niet langer afhankelijk wilde zijn van zijn ex-partner. Hij zou zijn eigen onderneming gaan opbouwen, hetgeen -aldus de man- goed zou komen. De vrouw heeft sinds mei 2022 meerdere malen aan de man gevraagd naar zijn inkomenssituatie. De man gaf steeds aan dat hij zich voldoende had ingespannen, maar dat hij nog altijd behoefte had aan een partnerbijdrage. De vrouw heeft de man toen al laten weten dat zij eind 2022 wilde stoppen met betaling omdat er dan al drie jaar verstreken zouden zijn en de man voldoende de tijd had gehad om in zijn eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Daar komt bij dat, ook als de man eind 2022 nog niet voldoende inkomen zou hebben, hij de uit de verkoop van de echtelijke woning ontvangen overwaarde van
€ 150.000,-- zou kunnen gebruiken voor zijn eigen levensonderhoud. De man heeft daarop gereageerd en aangegeven dat hij er anders over dacht. Als de partnerbijdrage niet meer nodig zou zijn, zou hij dit aan de vrouw laten weten. Op de vraag van de vrouw hoe lang de man nog behoefte denkt te hebben aan een partnerbijdrage, heeft de man deze periode geschat op een jaar of twee. Toen de advocaat van de vrouw bij brief van 5 december 2022 de man heeft verzocht om (financiële) bescheiden en informatie te overleggen, heeft de man daarop gereageerd met de mededeling dat er geen stukken zijn waaruit blijkt op welke wijze hij zich heeft ingespannen om in eigen levensonderhoud te voorzien, alsmede dat de voorspelling/verwachting dat hij binnen drie jaar financieel onafhankelijk kon zijn, nog niet is uitgekomen. Vanwege corona en zijn verblijf in Spanje zou hij nog niet in staat zijn om zonder partnerbijdrage rond te komen. Voormelde overwaarde zou daar niet aan af doen.
De man is in augustus 2021 naar Spanje vertrokken en heeft de kinderen, terwijl zij in hun examenjaar zaten, alleen in de gemeenschappelijke woning achter gelaten. De man stelt dat hij er alles aan heeft gedaan om meer geld te verdienen. Daaronder verstaat de man wellicht
ook het opzetten van een wietplantage, zoals hij heeft gedaan. Dit is echter niet wat de vrouw onder ‘alles’ verstaat. De man stelt nog twee tot drie jaar nodig te hebben om zijn bedrijf zo winstgevend te maken dat hij hiermee in eigen levensonderhoud kan voorzien. Relevant hierbij is dat het bedrijf van de man al 23 jaar bestaat en het dan ook niet een startende onderneming is.
Ter zitting is door en namens de vrouw nog het volgende aangegeven. Met verwijzing naar de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 juli 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:2328) stelt de vrouw zich op het standpunt dat er op grond van het feit dat de man niet, althans onvoldoende, aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan sprake is van een zodanig ingrijpende wijziging van omstandigheden ex artikel 1:159, derde lid, BW, dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden.
Daar komt bij dat ook naar maatschappelijke normen van de man mag worden gevergd dat hij verantwoordelijkheid neemt om - naarmate de jaren na de echtscheiding verstrijken - te trachten in zijn eigen levensonderhoud te gaan voorzien. De tendens van de afgelopen jaren is dat algemeen wordt aangenomen dat van een onderhoudsgerechtigde kan en mag worden verwacht dat deze na een echtscheiding zoveel mogelijk in zijn eigen levensonderhoud voorziet (ECLI:NL:GHDHA:2016:2308).
5.2.
De man heeft ter onderbouwing van zijn standpunt het volgende aangegeven. Uit de tekst van het convenant blijkt niet dat de partnerbijdrage op nihil zal worden gesteld als de man zich niet voldoende zou inspannen. Partijen hebben zich destijds goed laten voorlichten over de reikwijdte van de artikelen 2.3 en 2.4 van het convenant. Uit het convenant blijkt dat is overeengekomen dat de man zich zou inspannen, maar dat daar geen termijn van drie jaar aan is gekoppeld. Dit is dan ook geen wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:159, derde lid, BW. Duidelijk is wel dat de vrouw het ‘wel genoeg’ vindt en van het niet-wijzigingsbeding af wil. Het antwoord van de man op de vragen van de (advocaat van de) vrouw wanneer hij in staat zou zijn om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien kan
hoogstens worden begrepen als een schatting, maar is zeker geen toezegging of wijziging van hetgeen partijen zijn overeengekomen op grond waarvan de vrouw niet meer gehouden zou zijn om aan haar alimentatieverplichting te voldoen. Leidraad is hetgeen partijen zijn overeengekomen.
Tijdens de relatie van partijen is de inkomenssituatie gewijzigd in die zin dat de man van kostwinner steeds meer huisvader is geworden en voor de verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen heeft zorggedragen. Het inkomen van de vrouw steeg steeds verder door haar vele studies. In 2019 heeft de vrouw plotseling aangegeven dat zij wilde scheiden. De kinderen wilden toen bij de man blijven en zij bleven bij de man totdat zij de middelbare school hadden afgemaakt. Aanvankelijk wilde de vrouw de echtelijke woning overnemen, maar uiteindelijk heeft zij een andere woning gekocht. De man heeft de vrouw geholpen met het vooraf opnemen van de overwaarde van de echtelijke woning. Door het feit dat de vrouw de echtelijke woning niet wilde overnemen heeft de man moeten interen op zijn vermogen en heeft hij zijn opgebouwde voorraad goederen voor zijn eigen onderneming moeten verkopen.
De man spant zich daarnaast wel degelijk in. Ondanks tegenslag houdt hij zijn bedrijf gaande en richt hij altijd een plek in waar hij zijn sieraden kan vervaardigen en met zijn bedrijf bezig kan zijn. Zijn inkomsten zijn dan ook gestegen, maar hebben nog niet het punt bereikt waarop dit relevant is voor de partnerbijdrage.
Van een volkomen wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen hadden en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan is geen sprake.
Ter zitting is door en namens de man nog het volgende naar voren gebracht. Vanuit zijn huis in Spanje houdt hij zich bezig met verkoop van sieraden, onder andere zilveren en gouden bedels van honden en beeltenissen van bekende (pop)iconen in zilver en goud. Het opbouwen van een bestaan in Spanje is echter lastig, onder meer door de corona crisis.
Er is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 1:159, derde lid, BW. De vrouw heeft
evenmin aangetoond dat zij de verschuldigde partnerbijdrage niet meer kan betalen. De vrouw heeft een zware stelplicht en daaraan heeft zij niet voldaan.
5.3.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.4.
De grondslag voor een partnerbijdrage is de door het huwelijk tussen echtgenoten ontstane lotsverbondenheid. Naarmate partijen langer uit elkaar zijn, heeft dit tot gevolg dat de lotsverbondenheid afneemt en dat van de onderhoudsgerechtigde verwacht mag worden dat hij/zij zich zal inspannen om in het eigen levensonderhoud te kunnen voorzien.
5.5.
Partijen zijn in het convenant overeengekomen dat de vrouw een partnerbijdrage betaalt aan de man en zijn ter zake een niet-wijzigingsbeding overeengekomen. Partijen verschillen van mening over de uitleg die daaraan moet worden gegeven. Teneinde omtrent de standpunten van partijen een oordeel te kunnen geven, dient de rechtbank de voormelde bepalingen in het convenant uit te leggen overeenkomstig de Haviltex-maatstaf. Dit betekent dat het bij de uitleg van hetgeen partijen zijn overeengekomen niet alleen aankomt op de zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van de overeenkomst, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
5.6.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat door partijen niet ter discussie is gesteld hetgeen in het convenant is overeengekomen (onder 2.3 onder a) over de behoefte en de draagkracht en dat de overeengekomen partnerbijdrage is gebaseerd op de projectie ‘Voorlopige 2020’ zoals beschreven in de alimentatieberekening. Met uitzondering van de zinssnede ‘de man zal zich inspannen een hoger inkomen te verwerven om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien’, is voorts niet in discussie hetgeen is opgenomen onder 2.4. van het convenant.
5.7.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat er, vanwege het gegeven dat de man door niet, althans onvoldoende, aan zijn inspanningsverplichting te voldoen, sprake is van een zodanig ingrijpende wijziging van omstandigheden ex artikel 1:159, derde lid, BW, dat zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden. De man bestrijdt dit standpunt en meent dat hij zich voldoende inspanningen heeft getroost en nog steeds getroost om in eigen levensonderhoud te voorzien, maar dat dit tot nu toe, mede als gevolg van omstandigheden waar hij geen invloed op heeft, niet is gelukt.
5.8.
Op grond van de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, stelt de rechtbank vast dat de man zowel tijdens als na het huwelijk geen ander inkomen heeft gehad dan als (zelfstandig) edelsmid. Voorts kan worden vastgesteld dat de vrouw er steeds vanuit is gegaan dat de man alleen met zijn eigen bedrijf inkomen zou genereren. Ondanks dat de vrouw hiervan op de hoogte was ten tijde van het sluiten van het convenant, heeft zij desondanks bewust het niet-wijzigingsbeding gesloten.
5.9.
De rechtbank gaat er voorts als vaststaand vanuit dat de man op enig moment ten tijde van de echtscheiding tegen de vrouw heeft gezegd dat hij over een jaar of drie in eigen levensonderhoud wilde voorzien. Wat daar verder ook van zij, in het convenant is geen bepaling opgenomen dat een dergelijke termijn door partijen wordt begrepen als een dermate ingrijpende wijziging van omstandigheden dat diegene die de wijziging verzoekt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden, zoals in artikel 1:159, derde lid, BW is bepaald (2.3 onder b van het convenant). De rechtbank zal het standpunt van de vrouw ten aanzien van deze termijn, waarbij zij verwijst naar voormelde uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, dan ook passeren.
5.10.
In het convenant is opgenomen dat de man zich zal inspannen om een hoger inkomen (dan € 2.416,-) te verdienen om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Overigens is deze inspanningsverplichting niet gekwantificeerd of uitgelegd. Slechts is vastgelegd vanaf welk inkomen invloed ontstaat op de hoogte van de partneralimentatie, en welk inkomen dan ook wordt begrepen onder een ‘relevante ‘wijziging van omstandigheden.
Uit de stukken blijkt dat het bedrijfsresultaat van de man over 2020 en 2021 respectievelijk bedroeg € 4.892,-- en € 10.856,--. Uit de door de man overgelegde bankafschriften over 2022 en 2023 is op te maken dat de omzet in 2022 mogelijk ruim € 10.000,-- was en de omzet over 2023 mogelijk ongeveer € 7.000,-- was. Uit deze gegevens kan worden afgeleid dat de man zich gedurende deze periode steeds in enige mate heeft ingespannen om een inkomen te genereren en het hem in periodes is gelukt zijn inkomen te verhogen omdat zijn winst/inkomen toen hoger was dan het bedrag van € 2.416,-- bruto per jaar, waar partijen vanuit zijn gegaan in het convenant. Hoewel de verdere stellingen van de man ten aanzien van de wijze waarop hij zich heeft ingespannen om in eigen levensonderhoud te voorzien weinig concreet zijn geworden, kan naar het oordeel van de rechtbank ook dit gegeven niet leiden tot de conclusie dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden. Het convenant bevat immers geen enkele concrete aanwijzing over de wijze waarop de man die inspanningen zou moeten plegen. Daar komt bij dat de vrouw ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat over de inspanningsverplichting van de man niet meer is afgesproken dan dat de vrouw daar periodiek naar kon vragen, maar dat dit verder niet is geconcretiseerd. Dat de man geen startende ondernemer is doet aan het voorgaande niet af, nu ook ten tijde van de echtscheiding reeds sprake was van een langjarig bestaan van de onderneming en het inkomen van de man desalniettemin tamelijk gering was.
5.11.
Op grond van al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de vrouw niet heeft voldaan aan haar verzwaarde stelplicht dat er sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat zij niet langer aan het niet-wijzigingsbeding kan worden gehouden. Het verzoek van de vrouw dat de partnerbijdrage met ingang van 1 januari 2024 in het geheel komt te vervallen (limitering) wordt dan ook afgewezen.
5.12.
Aangaande het subsidiaire verzoek van de vrouw de partnerbijdrage op nihil te stellen overweegt de rechtbank dat hierboven onder 5.6. is overwogen dat de behoefte en de draagkracht door partijen niet ter discussie is gesteld. Gelet hierop zal ook het subsidiaire verzoek van de vrouw te worden afgewezen.
5.13.
Het meer subsidiaire en het nog meer subsidiaire verzoek van de vrouw dienen hetzelfde lot te ondergaan. De rechtbank kan immers op dit moment niet toetsen of de man op termijn aan zijn inspanningsverplichting zal voldoen.
5.14.
Nu alle verzoeken van de vrouw worden afgewezen, is er geen sprake van een terugbetalingsverplichting van de man. Gelet hierop zal tenslotte het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen eventueel teveel ontvangen partnerbijdrage aan de vrouw terug te betalen binnen veertien dagen na betekening van de af te geven beschikking eveneens worden afgewezen.

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1.
wijst de verzoeken van de vrouw af.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.I.A.C. Angenent-Bakker, rechter, in tegenwoordigheid van A.M. Bergen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2024.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.