5.1.3.Het hof overweegt het navolgende.
Gelet op de stellingen van de vrouw in eerste aanleg gaat het hof in deze zaak uit van een huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van € 1.208,- netto per maand (niveau 2013), nu de man de stelling van de vrouw niet, althans niet voldoende gemotiveerd heeft weersproken. De man heeft gesteld dat de stelling van de vrouw op berekeningen uit 2014 zijn gebaseerd en dat deze onder meer niet aan het convenant zijn gehecht. Het hof overweegt dat de man heeft nagelaten onderbouwd aan te geven wat er onjuist is in de berekeningen van de vrouw en hoe de behoefte dan wel op juiste wijze berekent dient te worden, hetgeen wel op zijn weg had gelegen. De man heeft verder gesteld dat de vrouw al sinds 2014 van een bijstandsuitkering leeft en nimmer heeft gesteld dat zij daarvan niet kan rondkomen, zodat de behoefte van de vrouw is verbleekt. De door de man gestelde omstandigheid kan naar het oordeel van het hof niet meebrengen dat de huidige behoefte van de vrouw niet meer gelijk kan worden gesteld met haar oorspronkelijke huwelijksgerelateerde behoefte. Er dient te worden gelet op alle omstandigheden van het geval (zie A-G bij de uitspraak van de Hoge Raad van 9 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:313). Van een verbleking van de behoefte kan geen sprake zijn. Enkel tijdsverloop kan niet tot de conclusie leiden dat de huwelijksgerelateerde behoefte is verbleekt. De omstandigheid dat de vrouw noodgedwongen haar uitgavenpatroon heeft moeten inrichten op bijstandsniveau leidt niet tot een ander oordeel. Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van de vrouw thans € 1.348,48 netto per maand.
Partijen zijn met betrekking tot partneralimentatie in het echtscheidingsconvenant een beperkt niet-wijzigingsbeding overeengekomen, alsmede een inspanningsverplichting van de vrouw, zoals hierboven weergegeven in rechtsoverweging 3.4..
Partijen verschillen van mening over de uitleg die aan voornoemde afspraken gegeven moet worden.
Teneinde omtrent de standpunten van partijen een oordeel te kunnen geven, dient het hof de voormelde bepalingen in het echtscheidingsconvenant uit te leggen overeenkomstig de Haviltex-maatstaf. Dit betekent dat het bij de uitleg van hetgeen partijen zijn overeengekomen niet alleen aankomt op de zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van de overeenkomst, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Het hof kan, en daarmee dus anders dan de rechtbank, niet anders concluderen dan dat er een verband bestaat tussen de artikelen 2.3 en 2.5 van het echtscheidingsconvenant. Immers het hebben van eigen inkomsten van de vrouw (hetgeen conform artikel 2.3. tot een wijziging van de partneralimentatie kan leiden) valt niet los te koppelen van de inspanningsverplichting van de vrouw om een eigen inkomen te verwerven teneinde in haar eigen levensonderhoud te voorzien, zoals partijen zijn overeengekomen in artikel 2.5. van het echtscheidingsconvenant. Gelet op deze koppeling kan niet alleen het eigen inkomen van de vrouw, en daarmee het voldoen aan haar inspanningsverplichting, maar in beginsel ook het niet voldoen van de vrouw aan haar inspanningsverplichting ertoe leiden dat er sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden (artikel 1:159 lid 3 BW), zoals overeengekomen in artikel 2.5.
De vrouw beroept zich uitsluitend op de letterlijke tekst van artikel 2.5. op grond waarvan zij stelt dat er geen tijdsdruk op haar inspanningsverplichting moet worden uitgeoefend, hetgeen in haar visie ook de bedoeling van partijen is geweest. Het hof volgt de vrouw niet in die stelling. Het hof overweegt daartoe dat de man voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het bij de echtscheiding de bedoeling was dat de vrouw zo spoedig mogelijk aan het werk zou gaan, maar dat er sprake was van een slechte arbeidsmarkt en dat om die reden er geen deadline is gekoppeld aan de inspanningsverplichting van de vrouw. Over fysieke of psychische klachten van de vrouw is bij de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant niet gesproken, aldus de man. De vrouw heeft die stellingen van de man niet, althans niet voldoende weersproken.
Het hof is voorts van oordeel dat de man voldoende onderbouwd heeft gesteld dat de vrouw niet, althans niet voldoende aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan en dat er sprake is van een ingrijpende wijziging van omstandigheden die ertoe leidt dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden. De vrouw kan geacht worden een inkomen te genereren waarmee zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof laat daarbij meewegen dat er niet alleen gekeken moet worden naar de situatie van de vrouw thans, maar tevens naar hetgeen zij gedaan heeft om in eigen levensonderhoud te voorzien vanaf de periode van uiteengaan van partijen in 2013. Het navolgende is in dat kader van belang. Partijen hebben in 2013 het echtscheidingsconvenant ondertekend. Sinds 2015 ontvangt de vrouw een bijstandsuitkering. De vrouw heeft in 2015 met goed gevolg deelgenomen aan een Empowerment traject. In de rapportage daarvan staat dat de geschatte uitstroomduur van de vrouw twaalf maanden was, gelet op het feit, aldus de rapportage, dat de vrouw meer zelfvertrouwen en activering diende te ontwikkelen alvorens werkuren te kunnen opbouwen. Vanaf 2015 heeft de vrouw, zoals zij heeft gesteld onder behandeling gestaan van een psycholoog en PsyQ waar zij ook een EMDR therapie heeft gevolgd. In 2017 heeft de vrouw via Senzer een psychologisch onderzoek ondergaan. De vrouw werd geadviseerd om over haar psychische klachten met de huisarts in gesprek te gaan. Senzer was in 2017 van oordeel dat de vrouw met de juiste ondersteuning en benadering naar verwachting een traject kon doorlopen en op de lange termijn stappen diende te zetten richting betaalde arbeid bij een reguliere werkgever. De re-integratie is in 2018 begonnen met vrijwilligerswerk. De vrouw heeft zelf aangegeven dat het in 2018 de goede kant leek op te gaan en dat het een goede stap was richting betaalde arbeid. Na 2018 is er uitsluitend sprake van een herhaling van zetten. Het hof constateert dat de vrouw thans 46 jaar is en sinds het uiteengaan van partijen in 2013 niet of nauwelijks zorgtaken voor de kinderen heeft gehad. De kinderen hadden en hebben immers hun hoofdverblijf bij de man. Niet gesteld of gebleken is verder dat de vrouw sedert het uiteengaan van partijen en ook thans, niet of niet voldoende mogelijkheden heeft of heeft gehad om betaald werk te vinden waarmee zij een zodanig inkomen kan genereren dat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, dan wel dat de vrouw geringe kansen zou hebben op de arbeidsmarkt. Dat de door de vrouw gestelde psychische problemen haar belemmeren om betaald werk te verrichten is niet, althans niet voldoende gebleken. De vrouw beroept zich daarbij op de visie van Senzer d.d. 28 januari 2019 waaruit zou blijken dat een reguliere baan vooralsnog een stap te ver wordt geacht, alsmede op een door Senzer geïnitieerd psychologisch onderzoek waaruit zou blijken dat gewerkt gaat worden aan dagbesteding met als voorwaarde dat de vrouw ondersteuning gaat zoeken bij haar psychische klachten.
Het hof overweegt in dat verband dat het de behoeftigheid van de vrouw zelfstandig dient te toetsen en dat de visie van de uitkerende instantie in het kader van de Participatiewet (Senzer) daar niet zonder meer aan toe- of afdoet. Het hof acht met name van belang dat een gedegen visie van een arbeidsdeskundige ter zake de gestelde klachten geheel ontbreekt. Met name heeft de vrouw geen rapport overgelegd waaruit blijkt dat zij, gelet op de gestelde medische en psychische klachten, bepaalde werkzaamheden wel of niet zou kunnen verrichten, dan wel of, en zo ja in hoeverre, de verdiencapaciteit beperkt zou zijn, dan wel dat de vrouw niet in staat is het minimumloon te verdienen. De vrouw heeft de stellingen van de man op dat punt niet, althans niet voldoende weersproken.
Gelet op het voorgaande in onderlinge samenhang bezien is het hof van oordeel dat de man voldoende aan zijn verzwaarde stelplicht in de zin van artikel 1:159 lid 3 BW heeft voldaan.
Het hof is van oordeel dat de vrouw niet, althans onvoldoende aan haar inspanningsverplichting voldaan. Dit levert een zodanig ingrijpende wijziging van omstandigheden op dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden. De vrouw wordt geacht door betaalde arbeid het minimumloon te verdienen en daarmee volledig in haar behoefte te kunnen voorzien.
Het hof zal het primaire verzoek van de man ter zake de limitering afwijzen. In verband met de ingrijpende gevolgen van limitering dienen hoge eisen te worden gesteld aan de te stellen en zo nodig te bewijzen bijzondere omstandigheden die limitering rechtvaardigen. Het hof is van oordeel dat de door de man gestelde omstandigheden niet van zodanig bijzondere aard zijn, dat limitering gerechtvaardigd is.
Naar het oordeel van het hof dient de partneralimentatie op nihil te worden gesteld. Nu de vrouw eerst bij deze beschikking bekend is geworden met de (van de rechtbank afwijkende) beslissing van het hof en de aan deze beslissing ten grondslag liggende overwegingen, zal het hof de nihilstelling bepalen op de datum van deze beschikking. Daarmee wordt ook voorkomen dat de vrouw tot terugbetaling van teveel betaalde alimentatie dient over te gaan.
Het vorenstaande betekent eveneens dat het hof niet meer toekomt aan een beslissing op de subsidiaire en meer subsidiaire verzoeken van de man, alsmede op het, voor zover al mogelijk, zelfstandige verzoek van de vrouw in hoger beroep.