Overzicht handelaren Resultaat 2023
De heer [naam 8] € 68.836,10
De heer [naam 9] € -210.782,00
De heer [eiser] € 536.820,00
De heer [naam 10] € -114.056,00
De heer [naam 11] € 61.193,80
De heer [naam 12] € 75.470,00
De heer [naam 13] € 112.918,00
De heer [naam 14] € -178.882,00
De heer [naam 15] € - 27.754,96”
11. Een andere belastingplichtige (hierna: handelaar 1) is vanaf september 2008 voor eigen rekening en risico buiten een samenwerkingsverband werkzaam als daghandelaar. Op 7 januari 2011 informeert verweerder handelaar 1 dat zijn resultaten uit de handelsactiviteiten in 2009 niet als winst uit onderneming worden aangemerkt vanwege het ontbreken van een objectieve voordeelverwachting. Het aangegeven verlies uit onderneming 2009 bedroeg € 32.526. Het behaalde resultaat op de effectenposities was in 2009 negatief
€ 2.110. De aanslag is overeenkomstig de kennisgeving opgelegd.
12. Een tweede belastingplichtige (hierna: handelaar 2) die met ingang van 1 juli 2013 een met die van eiser vergelijkbare samenwerkingsovereenkomst met [bedrijf 1] heeft gesloten, heeft verweerder op 6 november 2013 verzocht te bevestigen dat zijn resultaat uit beurshandel, uit hoofde van zijn samenwerkingsovereenkomst met [bedrijf 1] , in box 3 wordt belast.
13. Op 17 december 2013 deelt verweerder schriftelijk aan handelaar 2 mee dat, met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad van 9 september 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ2071), in het algemeen resultaten uit het voor eigen rekening en risico handelen in effecten door natuurlijke personen niet worden belast in box 1 maar in box 3. 14. Verweerder heeft bij brief van 21 januari 2014 aan handelaar 2 bevestigd dat het aan hem toe te rekenen resultaat dat hij uit hoofde van de samenwerkingsovereenkomst heeft genoten, belastbaar is in box 3.
15. Een derde belastingplichtige (hierna: handelaar 3) heeft verweerder bij brief van 21 november 2014 verzocht te bevestigen dat, in navolging van de bevestiging aan handelaar 2, het resultaat uit hoofde van zijn samenwerking met [bedrijf 1] eveneens in box 3 wordt belast.
16. Verweerder deelt op 26 juni 2015 mee aan handelaar 3 dat niet automatisch eenzelfde beschikking kan worden afgegeven. Op 26 oktober 2015 is tijdens een bespreking tussen verweerder en handelaar 3 nadere informatie uitgewisseld om vast te stellen of sprake is van een voorsprongpositie.
16. Op 11 november 2015 geeft verweerder aan bedenkingen te hebben bij de vraag of het arrest van de Hoge Raad uit 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ2071) op handelaar 3 van toepassing kan zijn. Verweerder stelt dat handelaar 3 door de door [bedrijf 1] ontwikkelde computerprogramma's en analyses een voorsprongpositie heeft en het voordeel voorzienbaar is. 18. Bij brief van 7 december 2015 weerspreekt [bedrijf 1] de door verweerder veronderstelde kennisvoorsprong. Ook wordt aangegeven dat de risicomanagementbijlage niet is gemaakt en dus geen onderdeel van de overeenkomst uitmaakt. Hierna staakt de communicatie tussen verweerder en handelaar 3.
19. In zijn brief met dagtekening 15 november 2017 informeert verweerder de gemachtigde van de betreffende handelaren dat de resultaten van de natuurlijke personen werkzaam in samenwerkingsverband met [bedrijf 1] kwalificeren als winst uit onderneming in box 1 van de inkomstenbelasting. Verweerder heeft daarbij het vertrouwen dat de eerder gedane toezeggingen eventueel gewekt zouden kunnen hebben, met ingang van 1 januari 2018 opgezegd. In de brief is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
“Voor zover er ten aanzien van de andere personen binnen de [bedrijf 1] vertrouwen zou zijn gewekt door de brief [van 21 januari 2014] inzake het samenwerkingsverband in combinatie met het 'stilzitten' van de Belastingdienst inzake het verzoek voor [handelaar 3], zeg ik dit vertrouwen met onmiddellijke ingang op. Vanaf 1 januari 2018 dienen de resultaten van alle samenwerkingsverbanden van de [bedrijf 1] voor de natuurlijk personen als winst uit onderneming in box 1 te worden aangegeven."
Op 16 november 2017 informeert verweerder [bedrijf 1] en handelaar 2 dienovereenkomstig.
De aanslagen IB/PVV en Zvw
20. Eiser heeft op 15 januari 2020 de aangifte IB/PVV 2018 ingediend.
21. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar op bezwaar heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2018 en de aanslag Zvw 2018 gehandhaafd, met uitzondering van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, dat verweerder heeft verminderd, en onder toekenning van een forfaitair bepaalde proceskostenvergoeding.
22. Na van de gemachtigde van eiser informatie ontvangen te hebben over de gewenste toerekening aan eiser en aan zijn partner van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2018 van eiser dienovereenkomstig verder verminderd.
23. In geschil is of het resultaat van de effectenhandel dat eiser uit hoofde van de samenwerkingsovereenkomsten met [bedrijf 1] heeft behaald moet worden gekwalificeerd als winst uit onderneming dan wel resultaat uit overige werkzaamheden enerzijds, dan wel inkomen uit sparen en beleggen anderzijds. Meer specifiek is in geschil of redelijkerwijs kon worden verwacht dat met de activiteiten van eiser voordeel kon worden behaald. Subsidiair is in geschil of verweerder bij eiser het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat het resultaat belast is als inkomen uit sparen en beleggen (box 3), en, als dit het geval is, of verweerder dit vertrouwen per 1 januari 2018 rechtsgeldig heeft opgezegd. Tot slot is in geschil of eiser in aanmerking komt voor een integrale proceskostenvergoeding.
24. Eiser stelt zich op het standpunt dat het handelsresultaat belastbaar is als inkomen uit sparen en beleggen (box 3). Voorts beroept eiser zich op het vertrouwensbeginsel en betoogt dat verweerder het in rechte te honoreren vertrouwen niet rechtsgeldig heeft kunnen opzeggen. Vanwege de lange doorlooptijd van de procedure en (vermeende) schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft eiser verzocht om een integrale proceskostenvergoeding.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de belastingaanslagen en de daarbij behorende rentebeschikkingen en veroordeling van verweerder in de proceskosten.
25. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het handelsresultaat van eiser belastbaar is als inkomen uit werk en woning (box 1), primair als winst uit onderneming, subsidiair als resultaat uit overige werkzaamheden. Voorts stelt verweerder dat hij geen gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt ten aanzien van eiser en subsidiair dat hij een eventueel gerechtvaardigd vertrouwen per 1 januari 2018 rechtsgeldig heeft opgezegd. Naar mening van verweerder komt eiser niet in aanmerking voor een integrale proceskostenvergoeding.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Beoordeling van het geschil
Een bron van inkomen?
26. Een door een belastingplichtige behaald voordeel kan slechts belastbaar inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet IB 2001 opleveren indien aan dat voordeel een bron van inkomen ten grondslag ligt. Volgens vaste rechtspraak worden als uitgangspunt drie algemene voorwaarden gesteld aan een zodanige bron: i) deelname aan het economische verkeer, ii) het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen en iii) de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald. Om voordelen uit een bron van inkomen te kunnen aanmerken als belastbare winst uit onderneming of belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden moet verder sprake zijn van het (niet in dienstbetrekking) verrichten van arbeid, dat normaal actief vermogensbeheer te boven gaat. Er moet dus sprake zijn van werkzaamheden die in het economische verkeer zijn verricht en zijn gericht op het behalen van een geldelijk voordeel. Dit voordeel moet dan door de belastingplichtige zijn beoogd (subjectief) en – naar maatschappelijke opvattingen – redelijkerwijs kunnen worden verwacht (objectief). Bij de toets of aan alle bronvoorwaarden voor het in aanmerking nemen van een belastbare winst uit onderneming of een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden is voldaan, moeten deze voorwaarden in onderlinge samenhang worden beoordeeld. Dat wil zeggen dat het beoogde en redelijkerwijs te verwachten resultaat dat is behaald in het economische verkeer het gevolg is van de door de belastingplichtige verrichte arbeid. Of aan deze bronvoorwaarden is voldaan, moet overigens worden beoordeeld naar de situatie ten tijde van het verrichten van de werkzaamheden. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen op die situatie licht werpen.
27. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser met de handel in effecten deelneemt aan het economische verkeer en dat hij daarmee beoogt voordeel te behalen. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of daarmee redelijkerwijs voordeel valt te verwachten.
28. De toets of van bepaalde werkzaamheden redelijkerwijs kan worden verwacht dat deze positieve opbrengsten opleveren, is van belang bij de afbakening van belaste transacties tegenover louter speculatieve transacties. Deze toets wordt aangelegd indien werkzaamheden, zoals in het onderhavige geval, een voordeel hebben opgeleverd en de vraag rijst of dat voordeel aan heffing van inkomstenbelasting is onderworpen. Belaste transactievoordelen onderscheiden zich van (onbelaste) speculatievoordelen, doordat belaste transactievoordelen het gevolg zijn van beïnvloeding door de arbeid van een belastingplichtige en speculatiewinsten niet.
29. Nu verweerder het door eiser behaalde voordeel in de heffing in box 1 wenst te betrekken, is het aan hem om te bewijzen dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
30. Volgens verweerder is in het geval van eiser sprake van een objectieve voordeelsverwachting op basis van de volgende omstandigheden. Verweerder stelt allereerst dat eiser beschikt over bijzondere deskundigheid. Eiser is door [bedrijf 1] geselecteerd op basis van bepaalde competenties en is daarna verder opgeleid bij [bedrijf 1] . Het feit dat [bedrijf 1] vervolgens een samenwerkingsovereenkomst heeft geïnitieerd waarmee hoge bedragen zijn gemoeid, geeft aan dat er niet alleen een subjectieve voordeelsverwachting is van eiser, maar dat ook een objectief te verwachten voordeel bestaat. Verweerder stelt dat de voordeelsverwachting bij eiser anders is dan bij een particuliere handelaar of speculant die zonder enige samenwerking op de beurs handelt. Door de samenwerkingsovereenkomst met [bedrijf 1] heeft eiser (tegen lage kosten) toegang tot informatievoorziening en een handelsplatform waarvan particuliere beleggers feitelijk – vanwege de hoge kosten – geen gebruik kunnen maken. Het feit dat eiser bereid is een maandelijks bedrag aan [bedrijf 1] te betalen voor die informatievoorziening, geeft volgens verweerder aan dat die informatievoorziening eiser in een betere positie brengt om voordeel te behalen. De samenwerking die eiser heeft met [bedrijf 1] brengt verder mee dat, los van de eigen kennis, ervaring en deskundigheid van eiser, ook de kennis, ervaring en deskundigheid van de professionele organisatie die [bedrijf 1] is, in ogenschouw dient te worden genomen. In een zuivere speculatieve markt zal de kans op voordeel voor een niet-aangesloten handelaar op 50% liggen. Eiser heeft in artikel 12 van de oude samenwerkingsovereenkomst afgesproken dat 100% van de uitkeerbare winst tot € 26.500 toekomt aan eiser en van de winst boven deze grens 52,5%. Een verlies tot € 80.000 komt slechts voor 20% voor rekening van eiser en voor 80% voor rekening van [bedrijf 1] . Een verlies hoger dan € 80.000 wordt voor 100% door eiser gedragen. De kans van eiser op voordeel is zodoende hoger dan 50%, terwijl zijn kans op verlies lager is dan 50%. In vergelijking met een andere – niet bij [bedrijf 1] aangesloten – handelaar of speculant is de objectieve voordeelsverwachting voor eiser hoger, aldus verweerder. Verweerder wijst er voorts op dat eiser posities inneemt voor een korte periode (doorgaans een dag, en op beperkte schaal voor een of enkele dagen, de zogenoemde overnightposities), met als doel hier winst mee te behalen. Dat is volgens verweerder een fundamenteel andere werkzaamheid dan beleggen in effecten of andere vermogenstitels. Ook het databestand en de omvang van het databestand (het aantal transacties) wijzen er volgens verweerder op dat eiser meer dan normaal (actief) vermogensbeheer uitoefent. Ten slotte wijst verweerder erop dat de feitelijke resultaten die eiser heeft behaald en het feit dat hij daarmee al jaren kan voorzien in zijn levensonderhoud, in samenhang bezien met alle andere omstandigheden, maken dat de handel voor eiser een bron van inkomen vormt.
31. Eiser betwist dat met de effectenhandel objectief en redelijkerwijs een voordeel valt te verwachten en betwist dat hij door de samenwerkingsovereenkomst met [bedrijf 1] in een voorrangspositie verkeert ten opzichte van andere particuliere beleggers. Hij stelt dat hij niet beschikt over voorgefilterde informatie zoals verweerder stelt, maar dat hij tot nu toe goede resultaten heeft behaald met het maken van (achteraf bezien) de juiste keuzes op het juiste moment, en dat hij van tevoren niet weet hoe de koers van een aandeel zich zal ontwikkelen en of de uitkomst van zijn beslissing voor hem tot een gunstig resultaat zal leiden. Als een dergelijke wetenschap wel zou bestaan, zouden de overige handelaren bij [bedrijf 1] net zo succesvol moeten zijn als eiser, maar dat is – zoals blijkt uit de overgelegde informatie – niet het geval. Daaruit blijkt namelijk dat deze andere met [bedrijf 1] samenwerkende handelaren zeer wisselende resultaten over de jaren behalen en dat er ook met [bedrijf 1] samenwerkende handelaren zijn die verlies maken. Wat betreft de gebruikte software fungeert [bedrijf 1] voor eiser als tussenpersoon die eiser toegang biedt tot de beurs (de broker). Die toegang wordt verleend via de software van Instinet, via welke software eiser orders kan inleggen. De details van de orderboeken zijn identiek aan die van andere brokers zoals Binck en DeGiro. Het enige softwarematige verschil is dat bij [bedrijf 1] de front-end (interface) van de software zo is ingericht dat de orderboeken van verschillende individuele aandelen tegelijkertijd kunnen worden weergegeven op het beeldscherm. Er is geen sprake van het gebruik van een tradingbot, een geautomatiseerd handelsprogramma of anderszins veredelde informatie. Eiser betwist dat de nieuwsdiensten Reuters en Bloomberg (feitelijk) niet toegankelijk zijn voor particuliere beleggers. Die platforms zijn volgens eiser voor iedereen toegankelijk, mits men bereid is ervoor te betalen. Volgens eiser is het een keuze van elke investeerder of en van welk platform hij gebruik wil maken. Voor eiser wegen de kosten op tegen het gemak dat eiser ervaart door het gebruik van de nieuwsdiensten, die volgens eiser enkel online beschikbare informatie verzamelen en per aandeel weergeven. Ook betwist eiser het standpunt van verweerder dat hij in de organisatie van [bedrijf 1] is ingebed. Eiser stelt dat hij niet werkt bij [bedrijf 1] , maar slechts gebruikmaakt van de infrastructuur, het effectenkrediet, de nieuwsdiensten en soms IT-hulp, en dat hij daarvoor ook een vergoeding betaalt.
32. Gelet op alle feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, waaronder hetgeen door eiser is gesteld en niet of onvoldoende door verweerder is weersproken, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet in zijn bewijslast is geslaagd. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
33. Naar het oordeel van de rechtbank is een resultaat uit aan- en verkopen van aandelen, ook als dit vele transacties op een dag betreft waarbij aandelen gedurende een korte periode in portefeuille worden gehouden, zoals in het geval van eiser, in het algemeen louter speculatief van aard. Immers, de aan- en verkoop van de aandelen vindt plaats op een open markt en het koersverloop van aandelen is naar maatschappelijke opvattingen redelijkerwijs niet te voorspellen. De aard van de transacties brengt ook mee dat de (hoeveelheid) verrichte arbeid geen enkele invloed heeft op het koersverloop van de aandelen. Dit is slechts anders indien zou komen vast te staan dat deskundigheid, ervaring en relaties eiser in staat zouden stellen het resultaat van zijn transacties te voorspellen of beïnvloeden (vgl. HR 9 september 2011, ECLI:NL:HR:BQ2071).
34. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval niet aannemelijk is geworden dat het resultaat dat eiser heeft behaald met het beleggen in (c.q. aan- en verkopen van) effecten voortvloeit uit iets anders dan de koersbeweging van de effecten tussen de momenten van aan- en verkoop daarvan. Vaststaat dat eiser een substantiële hoeveelheid arbeid heeft verricht en dat hij beschikt over deskundigheid en ervaring, maar niet vast is komen te staan dat dit meebrengt dat objectief naar maatschappelijke opvattingen beoordeeld, eiser het koersverloop van de effecten heeft kunnen voorspellen of beïnvloeden en daardoor een hoger beleggings-/handelsresultaat heeft behaald. De omstandigheid dat eiser vanaf 2016 tot en met heden met het totaal aan transacties ieder jaar een positief resultaat heeft behaald, doet ook niet af aan het speculatieve karakter van eisers activiteiten.
35. Dat eiser een (informatie)voorsprong had op andere beleggers, waardoor voor hem het behaalde voordeel redelijkerwijze te verwachten was, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden. Eiser bevindt zich weliswaar door de samenwerking met [bedrijf 1] in een andere positie dan een louter individueel opererende belegger – zo beschikt eiser over een ‘
leverage’ waardoor hij meer transacties of transacties van grotere omvang kan verrichten dan wanneer hij buiten het samenwerkingsverband zou beleggen, kan eiser gebruik maken van de infrastructuur van [bedrijf 1] wat hem onder andere in staat stelt om informatie over aangehouden of aan te kopen aandelen op één beeldscherm weer te geven, en is tussen hem en [bedrijf 1] een winst- en verliesverdeling afgesproken. Al deze omstandigheden maken echter niet dat eiser daarmee in staat wordt gesteld de koersbeweging van de effecten op transactie- of orderniveau te voorzien. Ook de omvang van en het aantal orders en de gemaakte afspraken over de winst- en verliesdeling in de oude samenwerkingsovereenkomst maken niet dat het voordeel op zichzelf voorzienbaar was. Gesteld noch gebleken is dat eiser transacties van zodanige omvang verrichte dat deze een markt beïnvloedende werking zouden hebben. Voorts is, gelet op hetgeen beide partijen over en weer hebben gesteld en onderbouwd, niet aannemelijk geworden dat eiser door de samenwerking met [bedrijf 1] kon handelen tegen lagere transactiekosten en/of hogere transactiesnelheden, waardoor hij een grotere kans zou hebben op positieve beleggingsresultaten. De uiteenlopende (waaronder negatieve) resultaten van de andere handelaren die op basis van vergelijkbare overeenkomsten met [bedrijf 1] handelden in effecten, vormen bovendien een contra-indicatie ten opzichte van het standpunt van verweerder dat het samenwerkingsverband eiser een zodanige voorsprong oplevert.
36. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd bevestigd ook niet te kunnen verklaren waardoor eiser vanaf 2016 en ook in 2018 de resultaten heeft kunnen behalen die hij heeft behaald, maar heeft gesteld dat dit “het geheim van de smid” is. Daarmee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet aan zijn bewijslast voldaan. Niet aannemelijk is geworden dat eiser door zijn deskundigheid of door het samenwerkingsverband met [bedrijf 1] over specifieke (voor)kennis of voordelen beschikte, welke kennis of voordelen hem in staat zouden stellen om resultaten te behalen die andere beleggers – wegens het ontbreken van die voordelen en kennis – niet zouden kunnen behalen. Met andere woorden, de arbeid die eiser heeft verricht in uitvoering van het samenwerkingsverband met [bedrijf 1] verklaart niet het resultaat dat hij heeft behaald met de effectenhandel. Dit resultaat is slechts te danken aan de niet te voorspellen koersbewegingen van de aandelen. Hieruit volgt dat objectief naar maatschappelijke opvattingen gezien het door eiser behaalde voordeel niet redelijkerwijs was te verwachten.
37. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de hierboven beschreven werkzaamheden ten onrechte door verweerder zijn aangemerkt als belastbare winst uit onderneming c.q. resultaat uit overige werkzaamheden, maar dat, overeenkomstig eisers standpunt, sprake is van belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. De beroepen dienen daarom gegrond te worden verklaard, de aanslag IB/PVV 2018 dient te worden verminderd overeenkomstig de aangifte IB/PVV 2018 en de aanslag Zvw 2018 dient te worden vernietigd.
38. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen behoeven de subsidiaire standpunten van eiser geen behandeling meer.
39. Tegen de belastingrente zijn geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Nu de aanslag IB/PVV 2018 wordt verminderd en de aanslag Zvw 2018 wordt vernietigd, dienen de daarbij vastgestelde beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig te worden verminderd respectievelijk vernietigd.
40. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op een integrale kostenvergoeding ter hoogte van de door zijn gemachtigde in rekening gebrachte kosten voor de verrichte werkzaamheden met betrekking tot deze procedure. De facturen heeft eiser ter zitting overgelegd.
41. Ter onderbouwing van zijn standpunt voert eiser aan dat sprake is van volharding aan de zijde van verweerder, omdat de argumentatie van eiser nooit serieus is behandeld en onvoldoende beargumenteerd wordt weersproken. Ook vindt de argumentatie van verweerder volgens eiser geen grond in wet, jurisprudentie of regelgeving, zodat deze niet 'pleitbaar’ is. Het volharden in een niet pleitbaar standpunt geeft volgens eiser aanleiding tot een vergoeding van de door eiser in bezwaar en beroep gemaakte kosten. Daarnaast heeft verweerder – ook na daartoe gesommeerd te zijn door deze rechtbank – volgens eiser onvoldoende voortvarend gehandeld. De lange doorlooptijd leidt bij eiser tot rechtsonzekerheid en hoge kosten. Voorts voert eiser aan dat verweerder het ‘fair play'-beginsel heeft geschonden, omdat het verzoek van eiser tot rechtstreeks beroep bij de rechtbank (prorogatie) als onderdeel van het bezwaarschrift is afgewezen door de ambtenaar die reeds betrokken was bij de aanslagfase van eiser. Eiser verwijst daarbij naar artikel 10:3 van de Awb en Hoge Raad 8 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9084. 42. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor een integrale proceskostenvergoeding geen aanleiding bestaat. Van in verregaande mate onzorgvuldig handelen is volgens hem geen sprake. Volgens verweerder zijn de aanslagen en de uitspraken op bezwaar voldoende gemotiveerd en bestaat tussen verweerder en eiser een interpretatieverschil. Er wordt niet tegen beter weten in geprocedeerd en er is geen sprake van fiscale grensverkenning. Verweerder wijst er voorts op dat uit de door eiser overgelegde facturen niet blijkt of en in hoeverre de kosten zijn doorbelast aan eiser en op hem hebben gedrukt.
43. De rechtbank overweegt dat een vergoeding van de werkelijke kosten alleen kan worden toegekend als sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarvan is sprake indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een uitspraak doet, terwijl op dat moment duidelijk is dat die uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden. Voorts is dit mogelijk indien sprake is van (ernstige) schendingen van het zorgvuldigheidsbeginsel. Naar het oordeel van de rechtbank doet zich in het onderhavige geval geen van deze situaties voor. De omstandigheid dat verweerder ten aanzien van de voorlopige aanslagen in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (zie Rechtbank Noord-Holland 8 maart 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:1809), is geen grond voor de conclusie dat ook ten aanzien van de procedure tegen de definitieve aanslagen een bovenforfaitaire kostenvergoeding op zijn plaats is. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen geen overeenstemming bestaat over de feiten en een geschil bestaat over de toepassing van het recht. Gelet op deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, kan derhalve niet worden gezegd dat verweerder kan worden verweten het beroep op prorogatie te hebben afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank is in de onderhavige procedure geen sprake van tegen beter weten procederen dan wel van in verregaande mate onzorgvuldig handelen van verweerder. Er bestaat daarom geen aanleiding voor een bovenforfaitaire proceskostenvergoeding. 44. Wel zal verweerder worden veroordeeld in de op forfaitaire wijze vast te stellen proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Deze kosten stelt de rechtbank voor beide (samenhangende en gelijktijdig behandelde) zaken op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in totaal vast op € 2.998 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 624, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1). Bij deze vaststelling heeft de rechtbank rekening gehouden met de uitspraak van de Hoge Raad van 12 juli 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1060). Bij de vaststelling van de vergoeding van proceskosten is punt 1 van onderdeel B2 van de Bijlage bij het Besluit buiten toepassing gelaten. De vergoeding voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase is vastgesteld, met toepassing van punt 2 van onderdeel B2 van de Bijlage bij het besluit. Indien de bij de uitspraken op bezwaar toegekende kostenvergoeding al aan eiser is uitbetaald, komt deze in mindering op de (nog) door verweerder te betalen kostenvergoeding. 45. Uit het bepaalde in artikel 8:41, zevende lid, van de Awb vloeit voort dat verweerder tevens het door eiser betaalde griffierecht van in totaal € 50 dient te vergoeden.