ECLI:NL:RBNHO:2024:13698

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
3 januari 2025
Zaaknummer
C/15/349081
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van advocaten voor beroepsfout in schadevergoedingzaak

In deze zaak hebben de eisers, actief in de pioenkwekerij, schadevergoeding gevorderd van hun advocaten, omdat zij meenden dat deze een beroepsfout hadden gemaakt door hen niet te adviseren om gebruik te maken van de mogelijkheid tot contra-enquête in een eerdere procedure tegen een bedrijf dat hun pioenrozen had bespoten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers eerder een procedure hadden gevoerd tegen het bedrijf, waarbij hun vorderingen door het gerechtshof waren afgewezen. De eisers stelden dat de advocaten hen niet goed hadden bijgestaan, wat hen de kans op een betere uitkomst had ontnomen. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers afgewezen, omdat niet was aangetoond dat er een causaal verband bestond tussen het advies om af te zien van contra-enquête en de schade die de eisers hadden geleden. De rechtbank oordeelde dat de advocaten niet in gebreke waren gebleven, omdat zij redelijkerwijs konden inschatten dat een contra-enquête niet noodzakelijk was. De rechtbank concludeerde dat de eisers niet hadden bewezen dat de schade was veroorzaakt door de beroepsfout van de advocaten, en dat de vorderingen om schadevergoeding niet toewijsbaar waren. De eisers werden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/349081 / HA ZA 24-81
Vonnis van 9 oktober 2024
in de zaak van

1.de maatschap [eiser 1] ,

te [plaats 1] (gemeente [gemeente 1] ),
2.
[eiser 2],
te [plaats 1] (gemeente [gemeente 1] ),
3.
[eiser 3],
te [plaats 1] (gemeente [gemeente 1] ),
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers] ,
advocaat: mr. A.J. Oskam,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

te [plaats 2] ,
2.
[gedaagde 2] B.V.,
te [plaats 3] (gemeente [gemeente 2] ),
3.
[gedaagde 3] B.V.,
te [plaats 2] ,
4.
[gedaagde 4] B.V.,
te [plaats 2] ,
5.
[gedaagde 5] B.V.,
te [plaats 4] (gemeente [gemeente 3] ),
6.
[gedaagde 6] B.V.,
te [plaats 5] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] ,
advocaat: mr. P.J. de Jong Schouwenburg.
De zaak in het kort
[eisers] hebben een procedure gevoerd tegen [bedrijf 1] , omdat [bedrijf 1] volgens [eisers] de pioenrozen van [eisers] heeft bespoten zonder de spuitmachine goed schoon te maken, waardoor schade is ontstaan. In die procedure heeft uiteindelijk het gerechtshof Den Haag de vorderingen van [eisers] afgewezen. In deze nieuwe procedure tegen [gedaagde 1] vorderen [eisers] schadevergoeding van het advocatenkantoor (en zijn maten) waar de advocaten die hen hebben bijgestaan werkten. Zij zeggen dat de advocaten in de procedure voor het hof Den Haag een beroepsfout hebben gemaakt door (te adviseren) af te zien van contra-enquête, waardoor [eisers] schade hebben geleden, bestaande uit het mislopen van de kans op een betere uitkomst van de procedure tegen [bedrijf 1] . De rechtbank wijst de vorderingen af, omdat niet is gebleken dat er een causaal verband bestaat tussen het advies om af te zien van een contra-enquête en de schade van [eisers]

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 22 mei 2024, waarbij een mondelinge behandeling is gelast, en de daarin genoemde stukken;
- de mondelinge behandeling van 8 juli 2024, waarbij de advocaten gebruik hebben gemaakt van spreekaantekeningen en waarvan voor het overige door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

Bespuiting en schade
2.1.
[eisers] zijn actief in de pioenkwekerij en hebben sinds 2006 V.O.F. [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) ingeschakeld voor het bespuiten van hun pioenrozen.
2.2.
Op 17 april 2010 heeft [bedrijf 1] , op grond van een mondeling met [eisers] gesloten overeenkomst, een perceel met pioenrozen van [eisers] bespoten ter grootte van circa 1,8 hectare. De bespuiting is uitgevoerd met het schimmelbestrijdingsmiddel Collis.
2.3.
[bedrijf 1] heeft op verzoek van [eisers] de restvloeistoffen die na de bespuiting in de spuitmachine waren overgebleven in een zwarte ton geloosd. Met de vloeistof uit deze zwarte ton heeft [eisers] zelf pioenrozen in een van zijn gaaskassen bespoten.
2.4.
Voorafgaand aan deze bespuitingen bij [eisers] heeft [bedrijf 1] bij een andere opdrachtgever een perceel bespoten met een mix van ‘Roundup-Max’ (glyfosaat), ‘Spotlight’ (carfentrazone-ethanyl) en verschillende minerale oliën. Bij deze bespuiting heeft [bedrijf 1] dezelfde spuitmachine gebruikt als daarna bij [eisers] .
2.5.
Op 21 april 2010 heeft [eisers] schade geconstateerd aan de pioenrozen die in het veld stonden en op 23 april 2010 aan de pioenrozen die in de gaaskas stonden. Het gewas was onder meer verkleurd en het blad vertoonde vlekken.
Opdracht aan [bedrijf 2] ( [advocaat] ) en dagvaarding [bedrijf 1]
2.6.
Op 8 juni 2011, bevestigd per brief van 9 juni 2011 van mr. L. [advocaat] , hebben [eisers] aan [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ) opdracht gegeven voor het verlenen van juridische bijstand in het geschil met [bedrijf 1] dat was ontstaan. Op de opdracht zijn de algemene voorwaarden van [bedrijf 2] van toepassing verklaard. Daarin staat onder meer dat alle vorderingsrechten vervallen op het moment dat een jaar is verstreken na de dag waarop de opdrachtgever bekend werd of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met die rechten.
2.7.
[eisers] , bijgestaan door [advocaat] , op dat moment advocaat bij SWVD, hebben op 23 augustus 2011 [bedrijf 1] en haar vennoten gedagvaard voor deze rechtbank.
Overstap [advocaat] van [bedrijf 2] naar [gedaagde 1]
2.8.
Omstreeks juni/juli 2013 heeft [advocaat] telefonisch aan [eisers] meegedeeld dat hij vertrok bij [bedrijf 2] . Daarbij heeft hij aangekondigd dat hij vanaf dat moment werkzaam was bij het advocatenkantoor van [gedaagde 1] en het dossier van [eisers] had meegenomen. Met een e-mail van 19 september 2013 heeft [advocaat] [eisers] als volgt geïnformeerd:
“Van de heer [betrokkene 1] kreeg ik onderstaand berichtje. Ik begrijp dat jullie ervan uitgaan dat ik de zaak niet zelf behandel.
Inmiddels is de situatie met mijn oude kantoor zo dat er geen belemmeringen meer zijn.
Ik zal jullie dan ook zelf bijstaan op de zitting en de voorbereiding morgen doen.
Ik zie jullie morgen om 15.00 uur!”
Vanaf toen is [advocaat] doorgegaan met het verlenen van juridische bijstand aan [eisers] in het geschil met [bedrijf 1] , maar dan vanuit [gedaagde 1] .
2.9.
In de ‘footer’ van alle e-mails van [advocaat] vanuit [gedaagde 1] aan [eisers] , waarvan het hierboven aangehaalde bericht van 19 september 2013 de eerste was, stond steeds vermeld dat op alle werkzaamheden van [gedaagde 1] de algemene voorwaarden van [gedaagde 1] van toepassing zijn.
Procedure tegen [bedrijf 1] : vonnis van 2015 en arresten van 2017, 2018 en 2020
2.10.
De rechtbank heeft in de procedure van [eisers] tegen [bedrijf 1] een deskundigenbericht gelast, dat is afgegeven op 8 september 2014. Op 1 april 2015 heeft de rechtbank vervolgens eindvonnis gewezen (hierna: het vonnis van 2015). De rechtbank heeft de vorderingen van [eisers] toegewezen en (kort samengevat) voor recht verklaard dat [bedrijf 1] en haar vennoten toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van de contractuele verplichtingen, dan wel onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eisers] , en [bedrijf 1] en haar vennoten hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 119.250,- en tot betaling van de overige door [eisers] geleden schade, nader op te maken bij staat.
2.11.
Bij arrest van 13 juni 2017 (hierna: het arrest van 2017) heeft gerechtshof Amsterdam het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daarbij is onder meer het volgende overwogen:
“3.15 Naar het oordeel van het hof is eerdergenoemde conclusie van ing. M.M. Roozendaal en [bedrijf 1] c.s.[dat van een typisch schadebeeld als bekend van glyfosaat geen sprake was, toevoeging rechtbank]
gebaseerd op een verkeerde lezing van het deskundigenbericht. De conclusie van de deskundigen is immers niet dat de schade is ontstaan, ondanks het niet kunnen detecteren van glyfosaat in de toen genomen monsters. Dat wordt ook niet zo geformuleerd door de deskundigen in hun deskundigenbericht. Kern van de conclusie is, en zo is het wel geformuleerd, dat de schade aan de teelt is veroorzaakt door glyfosaat, omdat het waargenomen “schadebeeld” (ook nog in 2014) daarop duidt. Dat in 2014 ook nog een schadebeeld zichtbaar is dat overeenkomt met een schade door glyfosaat kan volgens de deskundigen geheel worden verklaard met de “eigenschappen van het middel”. (…). Vervolgens geven de deskundigen een verklaring waarom in de gewasmonsters geen residu van glyfosaat is aangetoond. Onder het kopje ‘Vervolgens’ (…) wordt gerefereerd aan informatie die daarover is ontvangen van Groen Agro Control en uit die brief (…) volgt dat de moeilijke detecteerbaarheid verband houdt met de (in)werking van glyfosaat op het gewas.
(…)
3.18
Bovenstaande leidt tot de slotsom dat het hof de grieven die zien op de bezwaren tegen het gebruik van het deskundigenbericht als bewijsmiddel falen. De door de deskundigen gebezigde motivering in het deskundigenbericht komt op het hof overtuigend over en de door de deskundigen daaraan verbonden conclusies zullen dan ook worden gevolgd. Het hof zal ook geen aanvullend of nieuw onderzoek gelasten.
(…)
3.2
Uit de vaststaande feiten, aangevuld met de conclusies uit het deskundigenbericht mocht de rechtbank afleiden dat voorshands, behoudens tegenbewijs, vaststond dat [bedrijf 1] c.s. zonder afdoende controle dat de spuitmachine vrij was van voor de teelt van pioenrozen schadelijke stoffen, tot bespuiting van de pioenrozen van [eisers] is overgegaan. De deskundigen hebben immers geconcludeerd dat het feit dat het schadebeeld zich op het gehele perceel openbaarde erop duidt dat zich in de tank van de veldspuit een (restant) spuitvloeistof met glyfosaat en carfentrazone moet hebben bevonden. De door [bedrijf 1] c.s. aangevoerde andere mogelijke schadeoorzaken zijn alle door de deskundigen besproken en verworpen. Tenzij het door [eisers] aangeboden aangebroken fust met Collis gecontamineerd is geweest met zowel glyfosaat als carfentrazone sluiten de deskundigen niet uit dat de oorzaak van de schade moet worden gezocht in een niet of onvoldoende reiniging van de veldspuit voorafgaande aan de bespuiting. [bedrijf 1] c.s. heeft in dit kader aangevoerd dat het aangeboden (aangebroken) fust Collis gecontamineerd is geweest met zowel glyfosaat als carfentrazone. Deze schadeoorzaak heeft de rechtbank als onwaarschijnlijk verworpen.”
2.12.
Op 14 december 2018 heeft de Hoge Raad beslist op het door [bedrijf 1] c.s. ingestelde cassatieberoep. De Hoge Raad heeft het arrest van 2017 vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. De Hoge Raad heeft onder meer het volgende overwogen:

3.5.1 Onderdeel 2 klaagt, kort gezegd, dat het hof bij zijn beoordeling in rov. 3.21-3.23 of het in rov. 3.20 genoemde bewijsvermoeden door [bedrijf 1] c.s. is weerlegd, is voorbijgegaan aan het algemene aanbod van [bedrijf 1] c.s. om door middel van getuigen tegenbewijs te leveren.
3.5.2
Deze klacht is gegrond. Het hof is in rov. 3.21-3.23 ingegaan op de stellingen van [bedrijf 1] c.s. met betrekking tot één mogelijke alternatieve oorzaak van de schade. [bedrijf 1] c.s. hebben echter ook een algemeen aanbod gedaan om tegenbewijs te leveren door middel van getuigen. Het hof heeft niet zonder motivering aan dat aanbod kunnen voorbijgegaan. Het aanbod om tegenbewijs te leveren behoeft immers niet te zijn gespecificeerd (zie onder meer HR 13 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5256, rov. 3.3, en HR 12 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH9283, rov. 3.5). Wat betreft het door het hof in rov. 3.21-3.23 overwogene geldt bovendien dat om tot tegenbewijs te worden toegelaten niet is vereist dat de desbetreffende partij erin is geslaagd om (zoals het hof in rov. 3.23 overweegt:) het voorshands geleverde bewijs te ontkrachten.”
2.13.
Het gerechtshof Den Haag heeft vervolgens op 24 maart 2020 een arrest gewezen (hierna: het arrest van 2020). Daarin is onder meer het volgende overwogen:

3.2 Het hof gaat uit van het oordeel van hof Amsterdam dat, voorshands, behoudens tegenbewijs, vaststaat dat [bedrijf 1] c.s. zonder afdoende controle dat de spuitmachine vrij was van voor de teelt van pioenrozen schadelijke stoffen, tot bespuiting van de pioenrozen van [eisers] zijn overgegaan. Het hof zal [bedrijf 1] c.s. toelaten tot het leveren van tegenbewijs door middel van getuigen. Daarbij verdient opmerking dat het hof bij de beoordeling van het geschil is gebonden aan de oordelen van het hof Amsterdam die in cassatie niet, of tevergeefs zijn bestreden. In zoverre is de omvang van hetgeen tijdens de bewijslevering aan de orde kan komen, dus beperkt.
3.3
Hof Amsterdam heeft in zijn arrest alle formele en materiële bezwaren tegen het Deskundigenbericht verworpen, alsmede het verzoek van [bedrijf 1] c.s. om een nieuwe deskundige te benoemen die (onder meer) alternatieve schadeoorzaken zou kunnen onderzoeken. Deze oordelen zijn in cassatie niet of tevergeefs door [bedrijf 1] c.s. bestreden en kunnen dus ook niet meer in de getuigenverhoren aan de orde worden gesteld. (…)
3.4
Het hof constateert dat in de[door [bedrijf 1] c.s., toevoeging rechtbank]
opgegeven lijst met getuigen (in ieder geval) twee personen voorkomen die zouden kunnen worden gekwalificeerd als partijdeskundigen. Het gaat om ing. Roozendaal en H.J. Lutgert. [bedrijf 1] c.s. hebben bij hof Amsterdam een deskundigenbericht van ing. Roozendaal overgelegd (prod. 3 bij memorie van grieven), waarin ing. Roozendaal verslag doet van de door hem uitgevoerde herhalingsproef en concludeert dat de conclusie van de Deskundigen onjuist is geweest, althans niet wordt gedragen door de feiten. Bij de memorie na verwijzing hebben [bedrijf 1] c.s. een deskundigenbericht van H.J. Lutgert overgelegd. Daarin is Lutgert ingegaan op het te leveren tegenbewijs en op de conclusies van het Deskundigenrapport. Hij concludeert dat hij met zijn rapport tegenstrijdigheden en soms bezijden de waarheid bevattende elementen in het Deskundigenbericht heeft blootgelegd, dat de conclusie dat [bedrijf 1] c.s. schuld treffen onjuist is en dat het bijna negen jaar na dato niet mogelijk is de werkelijke oorzaak van de schade te achterhalen.
3.5
Voor zover Lutgert in zijn rapport bezwaren naar voren brengt tegen het Deskundigenbericht, gaat het hof hieraan voorbij. Hof Amsterdam heeft, als gezegd, alle formele en materiële bezwaren van [bedrijf 1] c.s. tegen het Deskundigenbericht verworpen en deze oordelen zijn in cassatie niet of tevergeefs bestreden. Het hof is hieraan gebonden en het staat het hof niet vrij oude of nieuwe bezwaren tegen het Deskundigenbericht in zijn oordeel te betrekken.
3.6
Uit het arrest van de Hoge Raad volgt dat [bedrijf 1] c.s. in de gelegenheid moeten worden gesteld tegenbewijs te leveren door middel van getuigen. Bij getuigenbewijs gaat het om bewijslevering ten aanzien van de vaststelling van feiten, waarover een getuige uit eigen waarneming kan verklaren. Dit ligt anders bij partijdeskundigen. Voor het horen van een partijdeskundige (art. 200 Rv.), waarbij het gaat om voorlichting of advies aan de rechter, is in dit stadium van de procedure geen ruimte meer. Voor zover [bedrijf 1] c.s. een verhoor van Roozendaal en Lutgert in hun hoedanigheid van de partijdeskundigen wensen, acht het hof dat dan ook niet toelaatbaar. Dit laatste geldt mogelijk ook voor [betrokkene 3] . [bedrijf 1] c.s. hebben toegelicht dat [betrokkene 3] kan verklaren wat de effecten zijn van de gehanteerde reinigingsmethode. Het lijkt erop dat het bij het horen van [betrokkene 3] gaat om voorlichting of advies aan het hof (namelijk over het effect dat een bepaalde reinigingsmethode in zijn algemeenheid heeft).
3.7
Het vorenstaande neemt niet weg dat het hof Roozendaal, Lutgert en [betrokkene 3] wel kan horen als getuigen indien zij ten aanzien van de vaststelling van de feiten iets uit eigen waarneming kunnen verklaren.
3.8
Als gezegd worden [bedrijf 1] c.s. toegelaten tot het horen van getuigen in verband met het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling van [eisers] dat [bedrijf 1] is overgegaan tot bespuiting van de pioenrozen van [eisers] zonder afdoende controle dat de spuitmachine vrij was van voor de teelt van pioenrozen schadelijke stoffen. Het gaat dus om feiten en omstandigheden die steun bieden aan de betwisting door [bedrijf 1] c.s. dat de spuitmachine niet goed was gereinigd. Wellicht ten overvloede merkt het hof op dat [bedrijf 1] c.s. de juistheid van die betwisting niet behoeven te bewijzen, maar dat zij zoveel bewijs dienen aan te dragen dat zij daarmee het bewijs van tegendeel (dat de spuitmachine niet goed was gereinigd) ontzenuwen.
3.9
Tegenbewijs kan ook worden geleverd door het aannemelijk maken van feiten of omstandigheden die duiden op een alternatieve schadeoorzaak. Ook daartoe worden [bedrijf 1] c.s. toegelaten. In dat verband is van belang dat hof Amsterdam in zijn arrest is ingegaan op één van die alternatieve oorzaken, te weten dat het fust Collis, dat [eisers] aan [bedrijf 1] ter beschikking had gesteld, gecontamineerd zou zijn met Roundup en Spotlight. Hof Amsterdam heeft de stelling van [bedrijf 1] c.s. verworpen dat het voor risico van [eisers] moet blijven dat de inhoud van het fust Collis, dat op het erf van [eisers] aanwezig was en dat [eisers] aan [bedrijf 1] c.s. ter hand stelde, niet meer voor onderzoek beschikbaar is (rov. 3.22). Aan dat oordeel is dit hof gebonden.”
De door [bedrijf 1] gehoorde getuigen
2.14.
Ten overstaan van de raadsheer-commissaris van het hof Den Haag zijn namens [bedrijf 1] op 23 en 26 juni 2020 de volgende getuigen gehoord:
  • [bedrijf 1] , die heeft verklaard over het reinigen van de spuitmachine, over de wijze waarop hij de pioenrozen van [eisers] heeft bespoten, en dat hij denkt dat als een tank niet goed schoongemaakt wordt, je meer schade aan het begin van het spuitwerk aantreft (hierna: startschade);
  • [betrokkene 4] , die onder meer heeft verklaard dat hij op het perceel van [eisers] geen startschade heeft aangetroffen, dat je aan het beginpunt van het spuitwerk soms kan zien of er sprake is van overdosering of een niet schoongemaakte tank, dat het schadebeeld niet te rijmen is met Roundup (glyfosaat), en dat hij eerder dacht aan onkruidbestrijding tussen de paden als oorzaak van dit probleem;
  • [betrokkene 5] , die onder meer heeft verklaard dat hij op het perceel van [eisers] structuurbederf en aaltjes heeft waargenomen en dat de aanwezigheid van heermoes op het perceel duidt op uitputting van de bodem;
  • M.M. Roozendaal, die onder meer heeft verklaard dat de schade die hij heeft gezien niet overeenkomt met schade die door Roundup wordt veroorzaakt, dat hij bij Roundup-schade nog nooit heeft meegemaakt dat in monsters die een of twee weken na het veroorzaken van de schade zijn genomen, geen werkzame stoffen meer kunnen worden gedetecteerd en dat hij geen startschade heeft geconstateerd;
  • [betrokkene 6] , die verklaart dat de foto’s van de schade bij [eisers] meer wijzen op groeistofschade dan op schade van Roundup;
  • [betrokkene 3] , die onder meer heeft verklaard hoe de machine normaal gesproken schoongemaakt wordt/moet worden en verder – voor zover hier van belang – de volgende verklaring heeft afgelegd: “
Als de spuitmachine niet goed wordt gereinigd blijft er dus spuitvloeistof in de machine achter. Wanneer er nieuwe spuitvloeistof in de tank wordt gedaan, treedt er enige vermenging op met de oude spuitvloeistof. Als je dan gaat spuiten kan er de eerste 10 à 30 meter spuitschade optreden omdat in de leidingen en in de pomp de meeste oude vloeistof zal zitten.”
Correspondentie en memorie na de getuigenverhoren
2.15.
Na de getuigenverhoren is de zaak naar de rol van 14 juli 2020 verwezen voor uitlaten contra-enquête.
2.16.
Op 29 juni 2020 heeft [advocaat] aan [eisers] de processen-verbaal van de getuigenverhoren toegestuurd en daarbij vermeld dat mrs. [betrokkene 7] en [betrokkene 8] van [gedaagde 1] ook nog door de processen-verbaal van de verhoren zullen gaan om te beoordelen of op de rol van 14 juli 2020 een contra-enquête moet worden gevraagd.
2.17.
Per e-mail van 13 juli 2020 heeft mr. [betrokkene 7] van [gedaagde 1] aan [eisers] een bericht gestuurd met onder meer de navolgende inhoud:

In deze zaak is [bedrijf 1] toegelaten om tegenbewijs te leveren tegen de aanname dat hij de tank onvoldoende heeft gereinigd voordat hij daarmee jullie perceel bespoot. Hij heeft twee manieren om dit te doen:
1. hij moet aannemelijk maken dat hij de tank voldoende heeft gereinigd; en/of
2. hij moet aannemelijk maken dat er een andere oorzaak voor de schade is dan de onvoldoende reiniging van de tank;
[bedrijf 1] is de enige persoon die iets kan verklaren over de wijze waarop de tank gereinigd is. Hier was niemand anders bij aanwezig. Of de rechter de verklaring van [bedrijf 1] - in het licht van de overige feiten en omstandigheden - voldoende overtuigend vindt, is de vraag. Wij kunnen tegen die verklaring echter geen eigen getuigenverklaring inbrengen (er was immers niemand bij de reiniging aanwezig) zodat het voor ons geen zin heeft om op dit punt getuigen te laten horen.
De getuigen van [bedrijf 1] hebben verder hoegenaamd niets verklaard over een andere schadeoorzaak. De resultaten van de herhalingsproef spelen geen rol meer in de beoordeling. Verder hebben de getuigen ook geen verklaring gegeven waaruit zou volgen dat het fust Collis gecontamineerd was met Roundup en Spotlight. Om die reden is het
voor ons ook niet nodig om op het tweede bewijspunt getuigen te laten horen.
Om deze redenen hebben wij het hof volgens bijgaand rolbericht verzocht de zaak op de rol te plaatsen voor het nemen van een zogenaamde memorie na enquête. In dat processtuk mogen partijen hun visie geven op de getuigenverklaringen in relatie tot de bewijsopdracht.
Zodra de roldatum bekend is, laten wij dat aan jullie weten.
2.18.
Op de rol van 6 oktober 2020 heeft [advocaat] namens [eisers] een antwoordmemorie na enquête ingediend. Daarin heeft [advocaat] onder meer bepleit dat in de procedure na verwijzing vaststaat dat de schade van [eisers] is veroorzaakt door glyfosaat, zodat 3.9 van het tussenarrest van 2020 zo moet worden begrepen dat tegenbewijs kan worden geleverd door aannemelijk te maken dat de schade door glyfosaat een andere oorzaak heeft dan het onvoldoende reinigen van de tank. Verklaringen van getuigen die geen betrekking hebben op eigen waarnemingen moeten volgens [advocaat] buiten beschouwing blijven.
Het arrest van 2021
2.19.
Op 7 september 2021 heeft het gerechtshof Den Haag vervolgens eindarrest gewezen (hierna: het arrest van 2021). Daarin heeft het hof ter beantwoording van de vraag of [bedrijf 1] het tegenbewijs heeft geleverd tegen het voorshands oordeel dat [eisers] erin geslaagd is te bewijzen dat [bedrijf 1] tot bespuiting van de pioenrozen van [eisers] is overgegaan zonder afdoende controle dat de spuitmachine vrij was van voor de teelt van pioenrozen schadelijke stoffen, onder meer het volgende overwogen en beslist:
“2.21 Naar het oordeel van het hof zijn [bedrijf 1] c.s. er in geslaagd om het door [eisers] geleverde bewijs te ontzenuwen. Daarbij acht het hof het volgende van belang:
  • De getuige [betrokkene 3] heeft verklaard dat als de tank leeg is, er toch altijd nog wat spuitvloeistof – zo’n veertig liter – in de machine achterblijft die niet meer verspoten kan worden omdat de pomp op een gegeven moment lucht gaat zuigen. De spuitvloeistof zit dan nog in de pomp, de leidingen en de filters en die spuitvloeistof wordt verwijderd door de tank te spoelen. Als de spuitmachine dan niet goed wordt gereinigd, zal er sprake zijn van startschade. Dit scenario heeft zich hier niet voorgedaan. Immers, de door de rechtbank benoemde deskundigen hebben te kennen gegeven dat zij het niet aannemelijk achten dat de veldspuit, dat wil zeggen uitsluitend de spuitbomen, onvoldoende zijn gereinigd, omdat in dat geval bij het gewas pioenrozen een aflopend schadebeeld zichtbaar moet zijn geweest. Daarvan was hier geen sprake.
  • Nu het schadebeeld zich op het gehele perceel openbaarde, zou dit kunnen worden verklaard doordat zich in de tank van de veldspuit een (restant) spuitvloeistof met glyfosaat en carfentrazone heeft bevonden. Dat impliceert dat de spuitmachine in het geheel niet zou zijn gereinigd. Dit is kennelijk het scenario dat de door de rechtbank benoemde deskundigen voor ogen hadden. Zij verklaren het schadebeeld immers door als uitgangspunt te nemen dat het bij [eisers] ging om zeer lage doseringen, waardoor de typische verkleuringen zoals die bij normale doseringen glyfosaat zichtbaar zijn, zich op het perceel van [eisers] niet hebben voorgedaan. Echter, het hof acht ook in dat geval aannemelijk dat er een vorm van startschade waarneembaar moet zijn geweest, al dan niet in de vorm van de “typische verkleuringen” die bij hogere doseringen zichtbaar zouden kunnen zijn. Immers, in de eerste meters moet in dat geval met een hogere concentratie Roundup en Spotlight zijn gespoten (namelijk het bestrijdingsmiddel dat nog in de spuitarmen en leidingen aanwezig was en dat niet verdund was met Collis en slootwater), dan op de rest van het perceel. Kortom, het hof is van oordeel dat er geen overtuigende verklaring is gegeven voor het feit dat er op het perceel van [eisers] geen startschade is aangetroffen.
  • Er zijn geen resten glyfosaat en/of carfentrazone boven de detectiewaarde aangetroffen in de monsters. Dit vormt een aanwijzing dat [bedrijf 1] niet heeft gespoten met een bestrijdingsmiddel dat is vervuild met Roundup en Spotlight, hoewel het ook denkbaar is dat de tank van de spuitmachine niet is schoongemaakt en dat daarin Roundup en Spotlight is achtergebleven die niet zijn gedetecteerd, omdat deze onder de detectiewaarde lagen. De verklaring die de door de rechtbank benoemde deskundigen hebben gegeven is dat Roundup nu eenmaal moeilijk detecteerbaar is. Het hof acht die verklaring niet zonder meer overtuigend. Immers, Roozendaal heeft als getuige verklaard dat hij, als het gaat om monsters die een of twee weken na het veroorzaken van de schade zijn genomen, nog nooit heeft meegemaakt dat het lab de werkzame stoffen niet meer kon detecteren. Ook uit de verklaring van [betrokkene 9] volgt dat detectie van Roundup (althans van het afbraakproduct) goed mogelijk is als de analyse betrekkelijk kort na de bespuiting plaatsvindt, zoals hier is gebeurd.
  • Het feit dat bij de analyse van de zwarte ton glyfosaat en carfentrazone is aangetroffen, is niet van doorslaggevende betekenis. De uitkomst van deze analyse kan er weliswaar op wijzen dat het restant bestrijdingsmiddel, dat [bedrijf 1] op 17 april 2010 in de zwarte ton heeft gedeponeerd, deze stoffen bevatte. Maar het is evengoed mogelijk dat deze stoffen al op een eerder moment in de zwarte ton hebben gezeten, omdat het ook na reiniging van de ton nog mogelijk is glyfosaat en carfentrazone aan te treffen.
  • Er zijn alternatieve schadeoorzaken aanwijsbaar, zoals schade door onkruidbestrijdingsmiddelen of door groeistof. Verder is denkbaar dat de schade is veroorzaakt door structuurbederf van de grond en/of aaltjes, al dan niet in combinatie met het gebruik van – op zichzelf voor pioenrozen onschadelijke – bestrijdingsmiddelen.
2.22
Gezien het vorenstaande is het hof van oordeel dat er zoveel twijfel is gerezen over de schadeoorzaak dat niet langer kan worden gezegd dat [eisers] heeft bewezen dat [bedrijf 1] op 17 april 2010 tot bespuiting van de pioenrozen van [eisers] is overgegaan zonder afdoende controle dat de spuitmachine vrij was van voor de teelt van pioenrozen schadelijke stoffen. De omstandigheid dat de schadeoorzaak niet is komen vast te staan, komt voor risico van [eisers] .
2.23
De conclusie is dat de rechtbank de vordering van [eisers] ten onrechte heeft toegewezen. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en de vordering alsnog afwijzen.”
Negatief cassatieadvies
2.20.
[eisers] (daarbij bijgestaan door [advocaat] ) hebben cassatieadvies ingewonnen bij [bedrijf 3] . Het cassatieadvies van 18 november 2021 luidt dat het niet zinvol is om cassatieberoep in te stellen tegen de arresten van 2020 en 2021. [eisers] hebben vervolgens geen cassatieberoep ingesteld.
Aansprakelijkheidsstelling [gedaagden] en voorlopig getuigenverhoor
2.21.
Op 21 april 2022 hebben [eisers] [gedaagden] en mrs. [advocaat] en [betrokkene 7] aansprakelijk gesteld. Daarbij hebben zij gezegd dat zij (kans)schade hebben geleden door een door mrs. [advocaat] en [betrokkene 7] gemaakte beroepsfout, gelegen in (de advisering over) het niet verzoeken om een contra-enquête in de procedure bij het gerechtshof Den Haag. [gedaagden] hebben per e-mail van 14 juli 2022 iedere aansprakelijkheid van de hand gewezen.
2.22.
[eisers] hebben op 22 november 2022 bij deze rechtbank een verzoek ingediend tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor in het kader van een mogelijke bodemprocedure tegen [gedaagden] Bij beschikking van 7 februari 2023 heeft de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor bevolen. Op 26 mei 2023 en 13 september 2023 hebben [eisers] de navolgende getuigen laten horen:
  • [eiser 2] ;
  • [eiser 3] ;
  • [betrokkene 9] , die in 2010 door [eisers] was benaderd voor een second opinion. Hij heeft onder meer verklaard dat bij spuitschade soms sprake is van startschade en soms niet, waarbij hij heeft opgemerkt dat als de vloeistof die niet voor het gewas bedoeld is nog in de tank zit en vervolgens 1) je zonder dat een nieuwe vloeistof of water wordt toegevoegd gaat spuiten op het gewas, sprake is van schade die zich meer gelijkmatig verdeelt, en 2) de tank gevuld wordt met een ander middel en vermengd wordt met water, in het algemeen door de vloeistof die nog in de leidingen zit en die dus niet voor het gewas bedoeld is, startschade optreedt.
  • A.J.W. [betrokkene 12] (één van de door de rechtbank benoemde deskundigen) die onder meer verklaart dat hij heeft gezien dat de schade van [eisers] moet worden toegeschreven aan glyfosaatschade en dat een andere oorzaak niet aannemelijk is;
  • [betrokkene 10] , die heeft verklaard dat de schade die hij heeft gezien bij [eisers] wel het gevolg moet zijn geweest van Roundup (glyfosaat) en dat andere oorzaken uitgesloten zijn;
  • [betrokkene 11] , die onder meer heeft verklaard dat de schade die hij als teeltadviseur bij [eisers] heeft gezien moet zijn veroorzaakt door een groeistof, Roundup, dat andere oorzaken voor de schade konden worden uitgesloten, en dat bladaaltjes meer pleksgewijs voorkomen en niet op heel het perceel, zoals bij [eisers] het geval was.

3.Het geschil

3.1.
Stuit c.s. vorderen dat de rechtbank, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,:
  • voor recht verklaart dat [gedaagden] aansprakelijk zijn voor de door [advocaat] en/of mr. [betrokkene 7] gemaakte beroepsfout (inhoudende dat [eisers] niet zijn geadviseerd getuigen in contra-enquête te doen horen, althans dat [eisers] geen advies hebben gekregen over de voors en tegens van het horen van getuigen in contra-enquête);
  • bepaalt dat [gedaagden] aansprakelijk zijn voor 75% van de schade, althans voor een percentage als nader te bepalen door de rechtbank, die [eisers] hebben geleden als gevolg van die beroepsfout (die ertoe heeft geleid dat de vorderingen van [eisers] in de procedure tegen [bedrijf 1] zijn afgewezen), en hen veroordeelt tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
  • [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van de kosten van het voorlopig getuigenverhoor, zijnde € 2.470, te vermeerderen met de wettelijke rente;
een en ander met hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] in de kosten van het geding.
3.2.
[eisers] leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat een redelijk handelend advocaat zijn cliënten niet aan voorzienbare en vermijdbare risico’s dient bloot te stellen en dat mrs. [advocaat] en [betrokkene 7] niet aan die op hen rustende zorgplichten hebben voldaan door zonder ruggespraak met [eisers] te beslissen af te zien van een contra-enquête. Daarbij hebben zij ten onrechte geen aandacht besteed aan de inhoud van het Bruscom-arrest [1] . Daaruit volgt dat een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat zijn cliënt altijd moet adviseren eigen getuigen te horen in contra-enquête, aldus [eisers] . Omdat mrs. [advocaat] en [betrokkene 7] dat hebben nagelaten en [eisers] evenmin hebben geadviseerd over de voors en tegens van het horen van getuigen in contra-enquête, is volgens [eisers] sprake van een beroepsfout. Door deze handelwijze is hen de mogelijkheid onthouden om de eigen bewijspositie te versterken, waardoor [eisers] de kans is ontnomen op een beter resultaat in de procedure tegen [bedrijf 1] . [eisers] schatten die kans zelf in op 75%.
3.3.
[gedaagden] voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Vervalbeding?
4.1.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagden] luidt dat de eventuele vorderingen van [eisers] zijn vervallen één jaar nadat [eisers] bekend waren, althans redelijkerwijs bekend behoorden te zijn, met een eventuele aanspraak op [gedaagden] [eisers] zijn op 7 september 2021 bekend geworden met het arrest van 2021, zodat hun eventuele vorderingen in september 2022 zijn vervallen, omdat [eisers] niet eerder dan in november 2022 een verzoek voor een voorlopig getuigenverhoor hebben ingediend waarmee zij [gedaagde 1] in rechte hebben betrokken. [gedaagden] beroepen zich hierbij op het vervalbeding in artikel 5 van de algemene voorwaarden van [bedrijf 2] en op het vergelijkbare vervalbeding dat sinds 1 april 2015 is opgenomen in artikel 11 van de algemene voorwaarden van [gedaagde 1] .
4.2.
De rechtbank volgt [gedaagden] hierin niet en zal dat hieronder toelichten.
4.3.
De algemene voorwaarden van [bedrijf 2] zijn in de opdrachtbevestiging van 9 juni 2011 van [advocaat] namens [bedrijf 2] aan [eisers] van toepassing verklaard op de aan [bedrijf 2] verstrekte opdracht. De overeenkomst tussen [eisers] en [bedrijf 2] is echter geëindigd toen [advocaat] in juni 2013 vertrok bij [bedrijf 2] . Daarmee is ook de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden van [bedrijf 2] geëindigd. Vanaf de overstap van [advocaat] naar het kantoor van [gedaagde 1] in juni 2013, is een opdrachtovereenkomst tot stand gekomen tussen [eisers] en [gedaagde 1] . [gedaagde 1] hebben niet gesteld dat op die overeenkomst (tussen [eisers] en [gedaagde 1] ) de algemene voorwaarden van [bedrijf 2] van toepassing zijn verklaard (hetgeen ook niet voor de hand ligt). [gedaagden] kunnen dus geen beroep doen op de algemene voorwaarden van [bedrijf 2] .
4.4.
Vervolgens moet worden beoordeeld of de (eigen) algemene voorwaarden van [gedaagde 1] van toepassing zijn op de overeenkomst tussen [eisers] en [gedaagde 1] . Tussen partijen staat vast dat die overeenkomst tot stand is gekomen toen [advocaat] omstreeks juni/juli 2013 telefonisch aan [eisers] meedeelde bij [bedrijf 2] te zijn vertrokken, bij [gedaagde 1] in dienst te zijn getreden en het dossier te hebben meegenomen, zij het dat [eisers] er toen kennelijk vanuit gingen dat collegae van [advocaat] bij [gedaagde 1] hun zaak zouden behartigen omdat [advocaat] nog geen overeenstemming had met [bedrijf 2] over het voortzetten van de werkzaamheden in hun dossier. Algemene voorwaarden zijn slechts van toepassing als dat bij het aangaan van de overeenkomst is afgesproken. [gedaagden] hebben niet gesteld dat dit is besproken tijdens het telefoongesprek in juni 2013. [gedaagden] hebben zich beroepen op de e-mail van 19 september 2013 van [advocaat] aan [eisers] , waarin hij berichtte hen zelf te zullen bijstaan op de zitting bij de rechtbank en met hen de volgende dag de voorbereiding te zullen doen. In de (standaard)ondertekening van die e-mail is vermeld dat op alle werkzaamheden van [gedaagde 1] de algemene voorwaarden van toepassing zijn. Naar het oordeel van de rechtbank kan daaruit niet worden afgeleid dat toepasselijkheid van de algemene voorwaarden tussen [eisers] en [gedaagde 1] is overeengekomen. Die e-mail betreft immers niet de opdrachtbevestiging, want de opdrachtovereenkomst tussen [eisers] en [gedaagde 1] was al veel eerder, in juni/juli 2013, gesloten. [gedaagde 1] kan niet eenzijdig, twee/drie maanden nadat al een overeenkomst tussen haar en [eisers] tot stand was gekomen, de overeenkomst wijzigen en alsnog bepalen dat de algemene voorwaarden van toepassing zijn. [gedaagden] hebben ook onvoldoende toegelicht dat [eisers] in september 2013 alsnog hebben ingestemd met de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden op de overeenkomst.
4.5.
Dat betekent dat [gedaagden] onvoldoende hebben gesteld voor de conclusie dat de toepasselijkheid van haar algemene voorwaarden is overeengekomen. Daarom kunnen zij op die voorwaarden, en op het daarin vanaf 1 april 2015 opgenomen vervalbeding, geen beroep doen. Aan de beoordeling van de vraag of [gedaagde 1] voor of tijdens het sluiten van de overeenkomst met [eisers] aan [eisers] een redelijke mogelijkheid hebben geboden om van de algemene voorwaarden kennis te nemen [2] , komt de rechtbank daarom niet toe.
Beroepsfout - beoordelingsmaatstaf
4.6.
Daarom komt de rechtbank toe aan de inhoudelijke beoordeling van de vraag of sprake is van een beroepsfout van mrs. [advocaat] en/of [betrokkene 7] .
4.7.
De opdrachtnemer moet bij de uitvoering van de opdracht de zorg van een goed opdrachtnemer in acht nemen [3] . Voor de zorgvuldigheidsplicht van advocaten geldt het criterium van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot. Onderdeel van de zorgplicht is (onder meer) dat de opdrachtnemer niet nodeloos risico’s mag scheppen. Die zorgplicht vindt een grens in risico’s waar redelijkerwijs geen rekening mee behoeft te worden gehouden. Een advocaat hoeft niet te adviseren over een theoretische mogelijkheid waarvan redelijkerwijs valt uit te sluiten dat zij in de gegeven omstandigheden aan de orde zal zijn. [4]
Moet een advocaat áltijd adviseren gebruik te maken van contra-enquête?
4.8.
Primair voeren [eisers] aan dat uit het Bruscom-arrest volgt dat (in een situatie zoals die zich voordeed in de procedure van [eisers] tegen [bedrijf 1] ) een advocaat áltijd zijn cliënt moet adviseren gebruik te maken van de gelegenheid tot contra-enquête. Door dit na te laten hebben mrs. [advocaat] en [betrokkene 7] al daarom een beroepsfout gemaakt, aldus [eisers]
4.9.
Dit primaire betoog van [eisers] volgt de rechtbank niet. Uit het Bruscom-arrest volgt (kort weergegeven) dat als de partij wier stellingen voorshands door de rechter bewezen zijn geacht, geen gebruik maakt van de gelegenheid van contra-enquête, de rechter haar niet meer tot bewijslevering hoeft toe te laten ter zake van dat feitencomplex.
4.10.
Dat betekent inderdaad dat, zoals [eisers] aanvoeren, de contra-enquête de laatste kans van [eisers] was om getuigen te horen, voor het geval de rechter zou oordelen dat [bedrijf 1] geslaagd was in het leveren van het tegenbewijs. De contra-enquête was dus de enige gelegenheid voor [eisers] om nog (getuigen)bewijs te leveren van het op voorshands bewezen geachte feitencomplex.
4.11.
Het voorgaande betekent echter niet dat de zorgplicht van een advocaat meebrengt dat de advocaat - zonder uitzondering - verplicht is te adviseren van die (laatste) gelegenheid gebruik te maken. Er kunnen immers redenen zijn om te adviseren van die laatste gelegenheid geen gebruik te maken. Als de advocaat mocht inschatten dat een contra-enquête niet zinvol zou zijn, ligt het in de rede – ook gelet op de kosten – om niet te adviseren daarvan gebruik te maken. De rechtbank zal daarom in het navolgende beoordelen of mrs. [advocaat] en [betrokkene 7] een beroepsfout hebben gemaakt door in de specifieke situatie in de procedure van [eisers] tegen [bedrijf 1] , niet te adviseren gebruik te maken van de gelegenheid tot contraenquête.
Bewijs over startschade
4.12.
Het hof heeft in het arrest 2020 [bedrijf 1] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling van [eisers] dat [bedrijf 1] tot bespuiting van de pioenrozen van [eisers] is overgegaan zonder afdoende controle dat de spuitmachine vrij was van voor de teelt van pioenrozen schadelijke stoffen. De namens [bedrijf 1] gehoorde getuigen [betrokkene 4] , Roozendaal en hij zelf hebben vervolgens verklaringen afgelegd over het ontbreken van startschade op het perceel van [eisers] [betrokkene 4] en Roozendaal hebben verklaard dat zij op het perceel van [eisers] geen startschade hebben aangetroffen, waaraan [betrokkene 4] toevoegt dat je aan het beginpunt van het spuitwerk soms kan zien of er sprake is van overdosering of een niet schoongemaakte tank. [bedrijf 1] zelf heeft verklaard dat dat hij denkt dat als een tank niet goed schoongemaakt wordt, je meer schade aan het begin van het spuitwerk aantreft.
4.13.
Naar het oordeel van de rechtbank hoefden deze getuigenverklaringen voor [advocaat] geen aanleiding te vormen om een contra-enquête te adviseren. De getuigenverklaringen van [bedrijf 1] , [betrokkene 4] en Roozendaal verbinden aan de constatering dat geen startschade is waargenomen geen (voor [eisers] negatieve) conclusies, terwijl in het door de rechtbank gelaste deskundigenrapport en in overweging 3.20 het arrest van 2017 juist was geoordeeld dat het feit dat het schadebeeld zich op het gehele perceel openbaarde (en dus startschade ontbreekt) er op duidt dat zich in de tank van de veldspuit een restant spuitvloeistof met glyfosaat en carfentrazone moet hebben bevonden. In die zin bevestigden de verklaringen van [betrokkene 4] en Roozendaal dus de stellingen van [eisers]
4.14.
De verklaring van getuige [betrokkene 3] heeft (samengevat) tot strekking dat als de spuitmachine niet goed wordt gereinigd, er (in zijn ervaring) meestal sprake zal zijn van startschade. Mrs. [advocaat] en [betrokkene 7] hoefden er echter niet berekend op te zijn dat het hof de getuigenverklaring van [betrokkene 3] bij zijn beoordeling zou betrekken. Getuige [betrokkene 3] heeft namelijk verklaard dat hij het perceel van [eisers] nooit heeft bezocht en dat hij weliswaar foto’s heeft gezien van de pioenrozen, maar daarover weinig kan zeggen omdat hij geen expert is op dat terrein. In zijn verklaring heeft hij zijn kennis gedeeld over (vooral) het op juiste wijze schoonmaken van een spuitmachine. Omdat hij daarbij geen link legt naar zijn eigen waarneming - hij heeft het veld van [eisers] niet gezien en heeft niet gezien of en hoe [bedrijf 1] de spuitmachine heeft gereinigd -, kan de verklaring van [betrokkene 3] niet worden aangemerkt als een verklaring van een getuige, maar moet zij worden aangemerkt als een verklaring van een partijdeskundige. Het hof had in overweging 3.6 van het tussenarrest van 2020 uitdrukkelijk aangekondigd dat voor verklaringen van partijdeskundigen geen ruimte meer bestond. Daarbij had het hof specifiek over [betrokkene 3] opgemerkt dat het erop lijkt dat het bij het horen van hem gaat om voorlichting of advies aan het hof, namelijk over het effect dat een bepaalde reinigingsmethode in zijn algemeenheid heeft. Het hof had dat niet toelaatbaar geoordeeld. [betrokkene 3] kon volgens het hof wel als getuige worden gehoord indien hij ten aanzien van de vaststelling van de feiten iets uit eigen waarneming zou kunnen verklaren. Zoals hiervoor is overwogen, heeft [betrokkene 3] niet uit eigen waarneming verklaard. Dat het hof in het arrest van 2021 zijn oordeel toch (gedeeltelijk) heeft gegrond op de inhoud van de verklaring van getuige [betrokkene 3] was voor mrs. [advocaat] en [betrokkene 7] daarom onvoorzienbaar en met die mogelijkheid hoefden zij in hun advisering over een eventuele contra-enquête redelijkerwijs geen rekening te houden.
4.15.
Het voorgaande leidt tot de tussenconclusie dat mrs. [advocaat] en [betrokkene 7] geen beroepsfout hebben gemaakt door in hun advisering over een mogelijke contra-enquête aan te nemen dat - gelet op de inhoud van het arrest van 2020 - de verklaringen van de getuigen van [bedrijf 1] over (het ontbreken van) startschade geen aanleiding gaven voor het houden van een contra-enquête over dat onderwerp.
Bewijs over alternatieve schadeoorzaken
4.16.
De door [bedrijf 1] gehoorde getuigen [betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] hebben daarnaast - onder meer - verklaringen afgelegd over mogelijke alternatieve oorzaken van de schade dan het inwerken van glyfosaat op de pioenrozen van [eisers] , te weten: structuurbederf en aaltjes, uitputting van de bodem of groeistofschade, al dan niet in combinatie met het gebruik van (andere) bestrijdingsmiddelen.
4.17.
[gedaagden] hebben aangevoerd dat mrs. [advocaat] en [betrokkene 7] er ten tijde van de advisering over de contra-enquête in juni/juli 2020 vanuit mochten gaan dat in de procedure tussen [eisers] en [bedrijf 1] al vast stond dat de schade van [eisers] was veroorzaakt door de inwerking van glyfosaat op de pioenrozen van [eisers] Dit was immers de conclusie van het in eerste aanleg gelaste deskundigenrapport en het hof Amsterdam had de bezwaren daartegen verworpen. [gedaagden] betogen dat, omdat dit oordeel van het hof in cassatie niet of tevergeefs is bestreden, het hof Den Haag in de procedure na verwijzing daarop niet mocht terugkomen door acht te slaan op mogelijke alternatieve schadeoorzaken dan glyfosaat.
4.18.
De rechtbank is van oordeel dat mrs. [advocaat] en [betrokkene 7] ten tijde van hun advisering over de contra-enquête redelijkerwijs rekening hadden moeten houden met de mogelijkheid dat het hof Den Haag anders zou oordelen. De Hoge Raad had in zijn arrest overwogen dat het hof Amsterdam is ingegaan op de stellingen van [bedrijf 1] over één mogelijke alternatieve schadeoorzaak, maar niet zonder motivering voorbij had mogen gaan aan het algemene aanbod van [bedrijf 1] om tegenbewijs te leveren door middel van getuigen. Het hof Den Haag heeft blijkens zijn arrest van 2020 (dat vooraf ging aan de advisering over de contra-enquête in juni/juli 2020) daaruit afgeleid dat [bedrijf 1] niet alleen wordt toegelaten tot het horen van getuigen voor het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen stelling dat [bedrijf 1] niet afdoende heeft gecontroleerd dat de spuitmachine vrij was van voor pioenrozen schadelijke stoffen, maar ook voor het leveren van tegenbewijs door het aannemelijk maken van feiten of omstandigheden die duiden op alternatieve schadeoorzaken. In 3.10 en 3.11 van het arrest heeft het hof vervolgens opgemerkt dat zij daarbij is gebonden aan de oordelen en feitelijke vaststellingen van het hof Amsterdam in verband met zijn oordeel dat [bedrijf 1] zijn stelling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het fust Collis gecontamineerd was met Roundup en Spotlight en de verwerping van het verweer van [bedrijf 1] dat het schadebeeld in de herhalingsproef afwijkt van het schadebeeld dat na de bespuiting van 17 april 2010 is aangetroffen. Het hof heeft daarbij niet overwogen dat zij zich ook gebonden achtte aan het oordeel van het hof Amsterdam dat de schade is veroorzaakt door glyfosaat. Gelet op de ruime formulering van het hof over het door [bedrijf 1] te leveren (tegen)bewijs van alternatieve schadeoorzaken en het feit dat het hof niet had vastgesteld dat (ook) glyfosaat als schadeoorzaak niet meer ter discussie kon staan, moesten mrs. [advocaat] en [betrokkene 7] er redelijkerwijs op bedacht zijn dat het hof acht zou slaan op (bewijslevering over) andere schadeoorzaken dan glyfosaat en (dus) niet zonder meer als vaststaand aannam dat de schade was veroorzaakt door glyfosaat.
4.19.
Gelet op de inhoud van de verklaringen van de getuigen van [bedrijf 1] en de rechtsregel die volgt uit het Bruscom-arrest (kort gezegd: de contra-enquête is de enige gelegenheid die [eisers] hadden om bewijs te leveren en ook hun eigen bewijspositie te versterken) hadden mrs. [advocaat] en [betrokkene 7] [eisers] daarom moeten adviseren om in contra-enquête getuigen te horen die konden verklaren over glyfosaat als oorzaak van de schade en/of over het ontbreken van alternatieve oorzaken voor de schade dan de inwerking van glyfosaat. Dat hebben mrs. [betrokkene 7] en [advocaat] niet gedaan. Uit de email van mr. [betrokkene 7] van 13 juli 2020 blijkt dat hij de inschatting heeft gemaakt dat de getuigen van [bedrijf 1] niets (relevants) hebben verklaard over een andere schadeoorzaak en dat hij daarom heeft geadviseerd geen contra-enquête te houden. Deze inschatting is kennelijk gebaseerd op de - niet gerechtvaardigde - verwachting van mrs. [advocaat] en [betrokkene 7] dat het hof als vaststaand aannam dat de schade was veroorzaakt door glyfosaat en dus géén acht zou slaan op (bewijslevering over) andere schadeoorzaken dan glyfosaat. De getuigen van [bedrijf 1] hebben immers wel degelijk verklaard over mogelijke andere schadeoorzaken, zoals structuurbederf en aaltjes, uitputting van de bodem of groeistofschade
4.20.
Mrs. [advocaat] en [betrokkene 7] hebben [eisers] met dit advies blootgesteld aan een vermijdbaar risico (namelijk dat het hof de verklaringen van de getuigen van [bedrijf 1] over alternatieve schadeoorzaken zou meewegen in zijn beslissing, zonder dat daar getuigenverklaringen van [eisers] tegenover stonden) en bovendien nagelaten [eisers] voor dit risico te waarschuwen. Dit risico was voor mrs. [advocaat] en [betrokkene 7] ook voorzienbaar gelet op de inhoud van de hierboven aangehaalde overwegingen van het arrest van 2020. In zoverre was het advies van mr. [betrokkene 7] in de e-mail van 13 juli 2020 om af te zien van een contra-enquête, zonder te waarschuwen voor de daaraan verbonden risico’s, dus onzorgvuldig.
4.21.
[advocaat] heeft in de (antwoord)conclusie na enquête weliswaar gereageerd op (de inhoud van) de verklaringen van de getuigen van [bedrijf 1] , maar daarmee is het voornoemde risico niet weggenomen, omdat [eisers] dat verweer niet hebben kunnen staven met eigen (tegen)bewijs van getuigen.
Waren er getuigen beschikbaar?
4.22.
[gedaagden] hebben aangevoerd dat er geen (nieuwe) getuigen voor [eisers] beschikbaar waren die in contra-enquête een relevante verklaring konden afleggen.
4.23.
Dat verweer wordt niet gevolgd. Uit het door [eisers] gehouden voorlopig getuigenverhoor in 2023 blijkt immers dat (in ieder geval) [betrokkene 10] , [betrokkene 11] en [betrokkene 9] verklaringen konden afleggen over de stellingen van [eisers] dat alternatieve schadeoorzaken zijn uitgesloten en dat de schade is veroorzaakt door de inwerking van glyfosaat. Het betoog van [gedaagden] dat van deze getuigen al schriftelijke verklaringen in het procesdossier zaten in de procedure tegen [bedrijf 1] , slaagt evenmin. Een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat had zich bewust moeten zijn van het feit dat bij het rechterlijk oordeel meer waarde wordt gehecht aan verklaringen die onder ede zijn afgelegd, dan aan schriftelijke verklaringen.
Oorzakelijk verband / kansschade
4.24.
[eisers] hebben onweersproken gesteld dat áls [advocaat] en [betrokkene 7] zouden hebben geadviseerd tot het houden van een contra-enquête, althans zouden hebben gewezen op de risico’s van het niet houden van een contra-enquête, [eisers] dat advies zouden hebben opgevolgd en een contra-enquête zou hebben plaatsgevonden. De rechtbank gaat daarom daarvan uit. Vervolgens moet worden beoordeeld of het horen van getuigen in contraenquête zou hebben geleid tot een voor [eisers] betere uitkomst van de procedure tegen [bedrijf 1] . [gedaagden] hebben dat weersproken en onder meer aangevoerd dat ook als de getuigen die door [eisers] zijn gehoord in het voorlopig getuigenverhoor in 2023, zouden zijn gehoord in contra-enquête bij het hof, het hof de vorderingen van [eisers] tegen [bedrijf 1] zou hebben afgewezen.
4.25.
[eisers] hebben beroep gedaan op het leerstuk van de kansschade. Zij stellen dat als een contra-enquête zou hebben plaatsgevonden, de kans 75% was dat het hof de vorderingen van [eisers] tegen [bedrijf 1] zou hebben toegewezen, zodat [gedaagden] 75% van de schade van [eisers] moet vergoeden.
4.26.
Voordat wordt toegekomen aan (het beroep op) kansschade, moet eerst worden vastgesteld of bij afwezigheid van de beroepsfout van [gedaagde 1] , de concreet geleden nadelen van [eisers] als gevolg van het afwijzen van hun vorderingen door het hof waren uitgebleven. Als dat onvoldoende aannemelijk is, moet worden geoordeeld dat het oorzakelijk verband tussen de beroepsfout en de nadelen ontbreekt en is voor de beoordeling of sprake is van kansschade geen plaats. Volgens de Hoge Raad bestaat slechts ruimte voor het vaststellen van de schade aan de hand van een schatting van de goede en kwade kansen die de benadeelde zou hebben gehad wanneer die kans hem niet was ontnomen (kansschade), als het gaat om een reële (dat wil zeggen niet zeer kleine of afwezige) kans op succes. [5] Over de vraag of sprake is van een reële kans op succes overweegt de rechtbank als volgt.
4.27.
De rechtbank gaat er vanuit dat (in de hypothetische situatie waarin de onjuiste advisering wordt weggedracht) de getuigen in contra-enquête verklaringen zouden hebben afgelegd die gelijkluidend zijn aan de getuigenverklaringen die zijn afgelegd in het in 2023 door [eisers] geïnitieerde voorlopig getuigenverhoor. [eisers] hebben niet gesteld dat de getuigen in contra-enquête andere verklaringen zouden hebben afgelegd.
4.28.
Omdat de rechtbank heeft geoordeeld dat mrs. [advocaat] en [betrokkene 7] een beroepsfout hebben gemaakt door niet te adviseren om in contra-enquête getuigen te horen die konden verklaren over glyfosaat als oorzaak van de schade en/of over het ontbreken van alternatieve oorzaken voor de schade, gaat het bij de beoordeling van de vraag of [eisers] door die fout nadeel hebben ondervonden om de vraag of er een reële kans is dat de verklaringen die de getuigen over glyfosaat als oorzaak van de schade in contra-enquete zouden hebben afgelegd, het hof tot een andere (voor [eisers] positieve) beslissing hadden kunnen brengen.
4.29.
De getuige [betrokkene 9] heeft verklaard dat zijn conclusie aansluit bij de conclusie van de rechtbankdeskundigen. De getuigen [betrokkene 12], [betrokkene 10] en [betrokkene 11] hebben verklaard dat zij schade op het perceel van [eisers] hebben gezien die zij toeschrijven aan glyfosaat/Roundup, en dat zij andere schadeoorzaken, niet aannemelijk vinden/uitsluiten. [betrokkene 11] heeft ook verklaard dat volgens hem bladaaltjes ook als oorzaak uiteindelijk (“
door PPO”) is uitgesloten en dat bladaaltjes pleksgewijs voorkomen en niet op een heel perceel, zoals hier het geval was. Zelfs als - in het meest gunstige geval - het hof aan deze getuigenverklaringen in contra-enquête dusdanig gewicht zou hebben toegekend dat hij zou hebben vastgesteld dat alternatieve schadeoorzaken zijn uitgesloten en de schade (dus) is veroorzaakt door glyfosaat, dan nog zou het hof hebben geoordeeld dat de omstandigheid dat er geen startschade is waargenomen, meebrengt dat de schade niet veroorzaakt is door het niet (of onvoldoende) reinigen van de spuitmachine door [bedrijf 1] . Geen van die verklaringen doet immers af aan de redenering van het hof over het ontbreken van startschade. Het ontbreken van startschade is in de motivering van het hof op zichzelf dragend voor het oordeel dat [eisers] niet heeft bewezen dat de schade is veroorzaakt door het niet reinigen van de spuitmachine door [bedrijf 1] , omdat het hof heeft aangenomen dat bij het geheel niet reinigen van de spuitmachine er nog (onverdund) bestrijdingsmiddel in de spuitarmen en leidingen aanwezig was dat tot startschade zou hebben geleid. In dit meest gunstige geval zou het hof dus hebben vastgesteld dat de schade weliswaar is veroorzaakt door de inwerking van glyfosaat, maar dat niet kan worden vastgesteld dat [bedrijf 1] daarvoor verantwoordelijk is. Ook in dat geval zouden de vorderingen van [eisers] tegen [bedrijf 1] c.s. zijn afgewezen.
4.30.
[eisers] hebben hier slechts tegen ingebracht dat de kans groot is dat het hof hun vorderingen zou hebben toegewezen na een contra-enquête, op basis van de eerdere positieve uitspraken in eerste aanleg en van het hof [plaats 5] . Daarmee gaan [eisers] er echter aan voorbij dat het hof Den Haag – in afwijking van de rechter in eerste aanleg en het hof [plaats 5] – aan het ontbreken van startschade de conclusie verbindt dat [eisers] niet heeft bewezen dat de schade is veroorzaakt door het niet reinigen van de spuitmachine en dat de getuigenverklaringen in contra-enquête daaraan niets af zouden hebben gedaan. [eisers] hebben hun betoog dat de kans groot is dat het hof na een contra-enquête de vorderingen tegen [bedrijf 1] zou hebben toegewezen, gelet hierop, onvoldoende gemotiveerd.
4.31.
De rechtbank is daarom van oordeel dat, als de onjuiste advisering van [advocaat] en [betrokkene 7] wordt weggedracht, weliswaar een contra-enquête zou hebben plaatsgevonden waarin de getuigen aan de zijde van [eisers] zouden hebben bevestigd dat de schade is veroorzaakt door glyfosaat, maar dat de kans dat het hof de vorderingen van [eisers] tegen [bedrijf 1] dan zou hebben toegewezen, desondanks als zeer klein moeten worden aangemerkt.
4.32.
Aan een beoordeling van het beroep van [eisers] op kansschade komt de rechtbank daarom niet toe. Het oorzakelijk verband tussen de onjuiste advisering van mrs. [advocaat] en [betrokkene 7] en de schade van [eisers] is niet gebleken. [gedaagden] zijn daarom niet aansprakelijk voor de schade van [eisers]
Conclusie en proceskosten
4.33.
De gevorderde verklaring voor recht over de aansprakelijkheid van [gedaagden] en de veroordeling tot betaling van schadevergoeding nader op te maken bij staat zijn daarom niet toewijsbaar. Ook de gevorderde kosten van het voorlopig getuigenverhoor moeten voor rekening van [eisers] blijven.
4.34.
Aan bespreking van de andere verweren van [gedaagden] (waaronder die over de aansprakelijkheid van de vennoten naast de maatschap), komt de rechtbank bij deze stand van zaken niet toe.
4.35.
[eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten van [gedaagden] worden, met inbegrip van de nakosten, als volgt begroot:
- griffierecht
2.889,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × tarief II)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
4.295‬,00.
4.36.
De gevorderde wettelijke rente van artikel 6:119 BW over de proceskosten zal worden toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten van € 4.295‬,00 te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eisers] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend;
5.3.
veroordeelt [eisers] in de wettelijke rente over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.S.J. Thijs, mr. J. van der Kluit en mr. M.A. Hoogkamer en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2024.
1538

Voetnoten

1.Hoge Raad 26 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ8766.
2.Vgl. artikel 6:233 aanhef en sub b Burgerlijk Wetboek (BW).
3.Artikel 7:401 BW.
4.Vgl. HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2624.
5.HR 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7491, r.o. 3.8 en HR 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1683, r.o. 3.7.2.