Uitspraak
RECHTBANK Noord-Holland
1.[gedaagde sub 1] ,
2.
[gedaagde sub 2],
3.3. [gedaagde sub 3] ,
4.[gedaagde sub 4] ,
1.De procedure
- de conclusie van antwoord in (voorwaardelijke) reconventie, tevens houdende akte wijziging van eis van [eiser] ;
- de akte overlegging producties + akte eiswijziging met bijlagen 19 tot en met 56 van [gedaagde sub 2] .
2.De feiten
f200.000,00 aan [gedaagde sub 2] verkocht. De overeenkomst van 27 januari 1995 bevat een wederzijdse aanbiedingsplicht, die als volgt luidt:
f200.000,00 (
f300.000,00 minus een schenking van
f100.000,00). Indien u niet binnen 6 maanden van dit voorkeursrecht gebruik zou maken moet de woning aangeboden worden aan de andere kinderen in de volgorde: [gedaagde sub 3] [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] . [gedaagde sub 3] [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] dienen de vrije waarde te betalen. (…)
f300.000,00. Hierop zou een schenking in mindering worden gebracht [net zo als wat de andere kinderen ook hebben ontvangen] van
f100.000,00 zodat je
f200.000,00 zou moeten betalen.
f200.000,00] plus een bedrag van € 100.000,00 voor gepleegd onderhoud aan de stolp over de afgelopen 11 jaar. De prijs bedraagt dus € 190.756,00. (…)”
f300.000,00. Hierop zou een schenking in mindering worden gebracht [net zo als wat de andere kinderen ook hebben ontvangen] van
f100.000,00 zodat je
f200.000,00 zou moeten betalen.
f200.000,00] plus een bedrag van € 100.000,00 voor gepleegd onderhoud aan de stolp over de afgelopen 14 jaar. De prijs bedraagt dus totaal € 190.756,00. De WOZ waarde van de woning bedraagt nu in 2009 € 472.069.
f200.000,00 (€ 90.756,00) en mee te werken aan de levering daarvan. Aan deze sommatie is niet voldaan.
3.De vorderingen
4.De beoordeling
f200.000,00) is volgens [eiser] door het overlijden van vader en het daaropvolgende overlijden van moeder inmiddels komen te rusten op de erfgenamen van erflaatster. [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] onderschrijven deze stelling van [eiser] en vinden dat de vorderingen van [eiser] moeten worden toegewezen. [gedaagde sub 2] is het daar om meerdere redenen niet mee eens, in de eerste plaats omdat in de overeenkomst van 15 mei 1995 onder B niet staat dat de aanbiedingsplicht van vader ook geldt voor zijn “rechtsopvolger(s) krachtens erfrecht/ huwelijksgoederenrecht”.
of diens rechtsopvolger(s) krachtens erfrecht/huwelijksgoederenrecht[onderstreping door de rechtbank] de [adres 1] aan [eiser] of aan één van de andere kinderen in eigendom wenst over te dragen. Daarmee bouwt de bepaling onder C dus voort op het bepaalde onder B, zodat het in de rede ligt dat de aanbiedingsplicht onder B ook geldt als de rechtsopvolger(s) (“krachtens erfrecht/huwelijksgoederenrecht”) de [adres 1] wenst (wensen) over te dragen.
f200.000,00 gekocht, terwijl de [adres 2] toen
f300.000,00 waard was, en werden [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 3] door vader en moeder gecompenseerd met een schenking van ieder
f300.000,00. Volgens [eiser] is hem in april 1995 door vader en moeder meegedeeld dat hij de [adres 1] voor
f100.000,00 minder, dus voor
f200.000,00, zou kunnen verkrijgen als zij, of (de rechtsopvolgers van) de langstlevende ouder, de [adres 1] zouden willen verkopen, waarmee ook “zijn
f100.000,00” was geregeld. Dat dit de achterliggende gedachte was van de aanbiedingsplicht is door [gedaagde sub 2] niet weersproken en door de andere partijen onderschreven, ook door [gedaagde sub 1] ter zitting.
f200.000,00) te kopen (zie 2.8 en 2.9 van dit vonnis). Enige verjaringstermijn kan toen dan ook niet zijn gaan lopen.
f200.000,00) voor zou hoeven te betalen. [gedaagde sub 2] stelt dat de aanbiedingsplicht kwalificeert als een schenking die niet bij leven is uitgevoerd. Omdat de schenking niet in een notariële akte is vastgelegd, wat volgens [gedaagde sub 2] op grond van artikel 7:177 lid 1 BW wel had gemoeten, is de schenking (aldus [gedaagde sub 2] ) op grond van datzelfde wetsartikel komen te vervallen. [eiser] heeft dit betwist.
(Haviltex)). Niet aannemelijk is geworden dat partijen de bedoeling hebben gehad een verplichting tot een (notarieel vast te leggen) schenking ter zake des doods in het leven te roepen. Een dergelijke interpretatie past niet bij wat partijen van elkaar mochten verwachten. De bedoeling was immers dat [eiser] net als [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 3] recht had op een bevoordeling van
f300.000,00 gold als reële tegenprestatie voor de [adres 1] . Al sinds 15 mei 1995 geldt op grond van de aanbiedingsplicht dat de [adres 1] bij voorgenomen verkoop eerst aan [eiser] te koop moet worden aangeboden voor
f200.000,00 (voor
f100.000,00 minder dan de [adres 1] in 1995 waard was), waarin het bedrag van
f100.000,00 dus al is verdisconteerd. Gelet op de aldus achterliggende bedoeling van de aanbiedingsplicht (zie ook 4.9 van dit vonnis), kreeg [eiser] “zijn
f100.000,00” met de in de overeenkomst van 15 mei 1995 neergelegde aanbiedingsplicht. Dat was toen vader nog leefde, zodat de aanbiedingsplicht niet op grond van artikel 7:177 lid 1 BW kan zijn komen te vervallen.
5.De beslissing
woensdag 15 januari 2025voor het nemen van een akte door [eiser] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] over wat is vermeld onder 4.20 van dit vonnis, waarna het schriftelijk debat tussen partijen in beginsel is geëindigd,