ECLI:NL:RBNHO:2024:12546

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 december 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
C/15/340627 / HA ZA 23-327
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanbiedingsplicht in een nalatenschap en de rechtsgeldigheid van een overeenkomst

In deze zaak gaat het om de vraag of de nalatenschap van erflaatster gebonden is aan een aanbiedingsplicht die is opgenomen in een overeenkomst van 15 mei 1995. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aanbiedingsplicht niet is komen te vervallen en dat de nalatenschap aan deze verplichting is gebonden. De zaak betreft een conflict tussen de erfgenamen over de verkoop van een woning die deel uitmaakt van de nalatenschap. De eiser, die als enige erfgenaam het recht van eerste koop claimt, heeft de rechtbank verzocht om de gedaagden te veroordelen tot het aanbieden van de woning voor een bepaalde prijs. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanbiedingsplicht voortduurt, ook na het overlijden van de oorspronkelijke partijen, en dat de gedaagden deze verplichting niet zijn nagekomen. De rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen voor verdere behandeling en heeft partijen aangespoord om in gesprek te gaan over de afwikkeling van de nalatenschap.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer: C/15/340627 / HA ZA 23-327
Vonnis van 4 december 2024
in de zaak van
[eiser],
die woont in [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. J. Bouter,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

die woont in [woonplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1] ,
2.
[gedaagde sub 2],
die woont in [woonplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 2] ,
gedaagde partijen in conventie,
beiden in hun hoedanigheid van tezamen bevoegde executeurs in de nalatenschap van
[erflaatster] ,
en [gedaagde sub 2] als eisende partij in reconventie,
advocaat: mr. M.V. Vermeij,
en na oproeping ex artikel 118 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in deze zaak verschenen:

3.3. [gedaagde sub 3] ,

die woont in [woonplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 3] ,
gedaagde partij,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
en

4.[gedaagde sub 4] ,

die woont in [woonplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 4] ,
gedaagde partij,
advocaat: mr. C.J. Diks.
De zaak in het kort
Het gaat in deze zaak tot nu toe vooral om de vraag of de nalatenschap van erflaatster gebonden is aan de aanbiedingsplicht die is opgenomen in een op 15 mei 1995 gesloten overeenkomst. Op grond van de aanbiedingsplicht dient de woning die in de nalatenschap van erflaatster valt bij voorgenomen overdracht aan een derde aan de eiser te koop worden aangeboden voor een bepaald bedrag. De rechtbank oordeelt in dit vonnis dat de aanbiedingsplicht niet is komen te vervallen en dat de nalatenschap van erflaatster aan de aanbiedingsplicht is gebonden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het tussenvonnis van 3 juli 2024, waarin de rechtbank een mondelinge behandeling heeft bevolen.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 17 oktober 2024 plaatsgevonden. De griffier heeft van deze zitting aantekeningen gemaakt. De advocaten van [eiser] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben gebruik gemaakt van spreekaantekeningen, die zij hebben overgelegd. Ter zitting zijn de volgende stukken overgelegd:
  • de conclusie van antwoord in (voorwaardelijke) reconventie, tevens houdende akte wijziging van eis van [eiser] ;
  • de akte overlegging producties + akte eiswijziging met bijlagen 19 tot en met 56 van [gedaagde sub 2] .
1.3.
Aan het eind van de mondelinge behandeling heeft de rechter bepaald dat een vonnis zal worden gewezen.

2.De feiten

2.1.
[eiser] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] zijn de enige kinderen van de heer [vader] (hierna: vader) en mevrouw [erflaatster] (hierna: moeder of erflaatster). Vader en moeder waren met elkaar getrouwd. Hun huwelijk is geëindigd door het overlijden van vader op
7 mei 2003. De nalatenschap van vader is verdeeld door middel van een ouderlijke boedelverdeling.
2.2.
Op 17 juli 2001 en 31 mei 2018 heeft moeder een testament laten opmaken. [eiser] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] zijn op grond van deze testamenten en de wet de enige erfgenamen van moeder, ieder voor een vierde deel. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] zijn benoemd tot (gezamenlijk bevoegde) executeurs.
2.3.
Moeder is op 12 februari 2021 overleden. Alle erfgenamen hebben de nalatenschap van erflaatster beneficiair aanvaard. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] hebben de benoeming tot executeur aanvaard.
2.4.
De boerderij aan de [adres 1] in [woonplaats] is het ouderlijk huis van [eiser] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] . De boerderij is op enig moment gesplitst in twee delen: in de [adres 1] en de [adres 2] . [gedaagde sub 2] en haar partner gingen op [adres 2] wonen. Vader en moeder woonden tot hun overlijden in de woning aan de [adres 1] . Deze woning behoort tot de nalatenschap van erflaatster.
2.5.
Aanvankelijk huurde [gedaagde sub 2] de [adres 2] van vader en moeder. Op 27 januari 1995 heeft vader met [gedaagde sub 2] (en de partner van [gedaagde sub 2] ) een overeenkomst “tot koop en verkoop en economische levering” gesloten. Vader heeft de [adres 2] op grond van deze overeenkomst voor
f200.000,00 aan [gedaagde sub 2] verkocht. De overeenkomst van 27 januari 1995 bevat een wederzijdse aanbiedingsplicht, die als volgt luidt:
“dat indien partijen -of hun rechtsopvolgers krachtens erfrecht/huwelijksgoederenrecht- het onderhavige registergoed [opmerking van de rechtbank: de [adres 2] ] en het aan de ondergetekenden sub 1 in eigendom verblijvende deel van de boerderij met daarbij behorende ondergrond, erf, tuin en verdere aanhorigheden [opmerking van de rechtbank: de [adres 1] ], geheel of gedeeltelijk in eigendom wensen over te dragen (…) aan een derde partijen verplicht zijn de betreffende onroerende zaken bij aangetekend schrijven aan de te bieden aan de andere partij of hun rechtverkrijgende(n) onder algemene titel (…), mits partijen (nog) woonachtig zijn in voornoemde onroerende zaken, zulks voor een prijs in onderling overleg vast te stellen (…)”.
2.6.
Vader en [gedaagde sub 2] hebben op 15 mei 1995 een nadere overeenkomst gesloten. Deze overeenkomst is getiteld “overeenkomst van het verlenen van het recht van voorkeur” (hierna: de overeenkomst van 15 mei 1995) en bevat onder meer de volgende bepalingen:
“Verklaren als volgt:
A. In januari 1995 is de economische eigendom overgedragen door partij 1 aan partij 2 van de
onroerende zaak/zaken: de helft van de boerderij (…) plaatselijk bekend [adres 2] (…).
B. Bij voormelde overdracht is in de betreffende akte o.a. bepaald in punt E, nadere bepalingen, lid 1,
dat indien partijen -of hun rechtsopvolgers krachtens erfrecht/huwelijksgoederenrecht- het onder
A bedoelde registergoed c.q. het aan partij 1 in eigendom verbleven deel van de boerderij (…)
geheel of gedeeltelijk in eigendom wensen over te dragen (…) partijen wederzijds verplicht zijn
de betreffende onroerende zaken bij aangetekend schrijven aan de te bieden aan de andere partij of
hun rechtverkrijgende(n) onder algemene titel (hierna ook te noemen: adspirant-koper”), mits die
andere partij (nog) woonachtig is in voornoemde onroerende zaak.
In afwijking van het bepaalde genoemd in de vorige alinea zijn partijen nader overeengekomen,
dat indien partij 1 het bij deze partij in eigendom verbleven deel van de boerderij met daarbij
behorende ondergrond, erf, tuin en verdere aanhorigheden, geheel of gedeeltelijk in eigendom
wenst over te dragen (…) aan een derde, het partij 1 verplicht is dit deel van het registergoed bij
aangetekend schrijven eerst aan te bieden bij aan de heer [eiser] (…) voor de koopsom van
f. 200.000,- (…). Indien de heer [eiser] voornoemd niet binnen 6 maanden van dit
voorkeursrecht gebruik heeft gemaakt dan heeft partij 1 de plicht dit deel van het registergoed bij
aangetekend schrijven eerst aan de andere kinderen aan te bieden in onderstaande volgorde: (…)
(hierna ook te noemen “adspirant-koper”). Deze aanbieding aan voornoemde andere kinderen zal
geschieden tegen de dan geldende vrije verkoop waarde.
C. Indien partij 1 -of zijn rechtsopvolger(s) krachtens erfrecht/huwelijksgoederenrecht- het aan partij
1 in eigendom verbleven deel van de boerderij met daarbij behorende ondergrond, erf, tuin en
verdere aanhorigheden, geheel of gedeeltelijk in eigendom wenst over te dragen aan [eiser]
of de overige kinderen is partij 1 verplicht bij de desbetreffende overdracht te bedingen dat ingeval
laatstgenoemde verkrijger(s) of diens rechtsopvolger(s) krachtens erfrecht/huwelijksgoederenrecht
(hierna ook te noemen: adspirant-verkoper”) de betreffende onroerende zaak wenst over te dragen
(…) de adspirant-verkoper verplicht is de betreffende onroerende zaak bij aangetekend schrijven
eerst aan te bieden aan partij 2, mits partij 2 (nog) woonachtig zijn in het bij eerder bedoelde akte
verkochte registergoed. Indien partij 2 binnen 6 maanden geen gebruik heeft gemaakt van deze
aanbieding dan is de adspirant-verkoper verplicht de betreffende onroerende zaak aan de overige
kinderen aan te bieden (…). De in dit artikel genoemde overdracht(en) vinden plaats tegen een dan
in onderling overleg vast te stellen prijs. (…)”
2.7.
Vader heeft de [adres 1] nooit aan [eiser] te koop aangeboden.
2.8.
Na het overlijden van vader op 7 mei 2003, heeft [gedaagde sub 1] namens moeder op
16 maart 2004 een brief naar [eiser] gestuurd. In deze brief staat het volgende:
“(…) In januari 1995 is een deel van de boerderij verkocht aan [gedaagde sub 2] en [partner] . Hierbij is bedongen dat zij het eerste recht van koop hadden op de boerderij van vader en moeder. Omgekeerd moesten [gedaagde sub 2] en [partner] de boerderij bij verkocht eerst aanbieden aan vader en moeder. Dit recht van eerste koop is later in mei 1995 gewijzigd.
Er is toen bepaald dat als vader en moeder tot verkoop wilde overgaan zij het eerst moesten aanbieden aan u voor de koopsom van
f200.000,00 (
f300.000,00 minus een schenking van
f100.000,00). Indien u niet binnen 6 maanden van dit voorkeursrecht gebruik zou maken moet de woning aangeboden worden aan de andere kinderen in de volgorde: [gedaagde sub 3] [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] . [gedaagde sub 3] [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] dienen de vrije waarde te betalen. (…)
Als moeder nu (of op enig moment) besluit tot verkoop over te gaan wil zij graag van u weten of u gebruik maakt wilt maken van het recht van koop met de verplichting om het zelf te bewonen en te onderhouden en bij eventuele verkoop de boerderij aan te bieden aan [gedaagde sub 2] en [partner] (als zij er nog wonen). Uw moeder wil graag duidelijkheid hebben zodat zij dingen kan regelen.
(…)
Ik verzoek u om mij (of uw moeder) hierover voor 1 juni 2004 te berichten. (…)”.
2.9.
Bij brief van 10 juni 2008 heeft moeder het volgende aan [eiser] bericht:
“In 1995 hebben mijn man en ik het economische eigendom van de helft van de stolp verkocht aan [gedaagde sub 2] en [partner] . In die overeenkomst hebben wij bepaald dat wij over een weer de woning bij verkoop aan elkaar als eerste moeten aanbieden.
Later hebben wij [ [vader] en ik] deze overeenkomst aangevuld. In deze aanvulling staat dat wij bij verkoop aan derden als eerste de woning moeten aanbieden aan jou en vervolgens aan [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] . Ook is hierin de koopprijs bepaald op
f300.000,00. Hierop zou een schenking in mindering worden gebracht [net zo als wat de andere kinderen ook hebben ontvangen] van
f100.000,00 zodat je
f200.000,00 zou moeten betalen.
Inmiddels zijn wij 11 jaar verder en is er het nodige aan onderhoud aan de woning geweest.
Ik wil jou middels dit schrijven het voorstel doen dat jij de woning kan kopen voor € 90.756,00
[
f200.000,00] plus een bedrag van € 100.000,00 voor gepleegd onderhoud aan de stolp over de afgelopen 11 jaar. De prijs bedraagt dus € 190.756,00. (…)”
2.10.
Daarna heeft moeder nog een brief naar [eiser] gestuurd. In de betreffende brief van
18 augustus 2009 staat het volgende:
“(…) In deze aanvulling staat onder andere dat wij bij verkoop aan derden als eerste de woning moeten aanbieden aan jou en vervolgens aan [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] . Ook is hierin de koopprijs bepaald op
f300.000,00. Hierop zou een schenking in mindering worden gebracht [net zo als wat de andere kinderen ook hebben ontvangen] van
f100.000,00 zodat je
f200.000,00 zou moeten betalen.
(…)
Ik wil jou middels dit schrijven het voorstel doen dat jij de woning kan kopen voor € 90.756,00 [
f200.000,00] plus een bedrag van € 100.000,00 voor gepleegd onderhoud aan de stolp over de afgelopen 14 jaar. De prijs bedraagt dus totaal € 190.756,00. De WOZ waarde van de woning bedraagt nu in 2009 € 472.069.
Jij mag de woning kopen op het moment na mijn overlijden of zoveel eerder als ik de woning eerder wil verkopen
(…)
De overige bepalingen die vastgelegd zijn in de aanvullende akte van 1995 [waarvan jij een kopie hebt ontvangen] blijven onverminderd van kracht. (…)”
2.11.
[eiser] heeft moeder bij brief van 2 september 2009 laten weten dat hij haar brief van 18 augustus 2009 niet ziet als een aanbod om de [adres 1] te kopen zoals in de overeenkomst van 15 mei 1995 is bedoeld.
2.12.
[eiser] heeft [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] op 27 januari 2023 gesommeerd om de [adres 1] binnen tien weken aan hem te koop aan te bieden voor
f200.000,00 (€ 90.756,00) en mee te werken aan de levering daarvan. Aan deze sommatie is niet voldaan.
2.13.
[gedaagde sub 2] heeft de [adres 2] in het voorjaar van 2024 voor € 725.000,00 aan een derde verkocht en geleverd.

3.De vorderingen

De vorderingen van [eiser] (de conventie)
3.1.
[eiser] vordert - samengevat en na eiswijziging - dat de rechtbank [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] veroordeelt om binnen veertien dagen na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis (primair) er voor de zorgen dat het registergoed aan de [adres 1] te ( [postcode] ) [woonplaats] , kadastraal omschreven als gemeente Noorder-Koggenland, sectie V, [nummer] , bestaande uit erf en tuin, ter grootte van 3.165 m2, aan [eiser] in eigendom wordt overgedragen, (subsidiair) hun volledige medewerking te verlenen aan het tot stand komen van een overeenkomst tot overdracht, op straffe van een dwangsom en onder de voorwaarde dat [eiser] de koopsom van € 90.756,04 en de gebruikelijke kosten van de overdracht aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] door storting op de kwaliteitsrekening van de betreffende notaris voldoet. Tot slot vordert [eiser] dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk in de proceskosten (waaronder de nakosten) worden veroordeeld.
De tegenvorderingen van [gedaagde sub 2] (de reconventie)
3.2.
[gedaagde sub 2] vordert - samengevat en na eiswijziging - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. een verklaring voor recht dat [eiser] geen rechtsgeldig beroep kan doen op het voorkeursrecht uit de onderhandse akte van 15 mei 1995;
II. veroordeling van [eiser] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] om op eerste verzoek van [gedaagde sub 2] mee te werken aan de verkoop van de woning aan de [adres 1] aan een derde voor een laatprijs van € 500.000,00 of voor een prijs die door een aan te wijzen makelaar wordt bepaald, door;
a. een koopovereenkomst te sluiten;
b. akkoord te gaan met de akte van levering;
c. alle andere (rechts)handelingen te verrichten die voor de verkoop en levering van de [adres 1] noodzakelijk zijn;
III. dat [eiser] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] worden verplicht om alle noodzakelijke medewerking te verlenen aan de verdere vereffening van de nalatenschap, waaronder het betalen van alle (door [gedaagde sub 2] in het petitum nader genoemde) schulden, en dat [eiser] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] worden veroordeeld om alle overige rechtshandelingen te verrichten die voor de vereffening noodzakelijk zijn;
IV. dat [eiser] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] worden verplicht om, na de voldoening van de schulden, de nalatenschap te verdelen conform ieders erfdeel (1/4e) of dat de rechtbank de wijze van verdeling vaststelt en dat [eiser] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] worden verplicht om alle noodzakelijke medewerking te verlenen aan de verdeling van de nalatenschap;
V. als [eiser] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] hun hiervoor genoemde verplichtingen niet nakomen, (primair) dat dit vonnis in de plaats zal treden van de voor de betreffende rechtshandelingen benodigde medewerking, (subsidiair) veroordeling van [eiser] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] om de betreffende rechtshandelingen te verrichten op straffe van een dwangsom;
VI. veroordeling van [gedaagde sub 4] tot betaling van € 85.300,00 aan de nalatenschap (al dan niet door middel van verrekening), te vermeerderen met rente, en dat [gedaagde sub 4] wordt veroordeeld tot betaling van de (proces)kosten die in verband met het incasseren van deze vordering zijn gemaakt;
VII. voor zover de [adres 1] op grond van het voorkeursrecht aan [eiser] dient te worden verkocht, dat [eiser] wordt veroordeeld om te voldoen aan zijn verplichtingen op grond van het voorkeursrecht of aan zijn verplichtingen op grond van de ten gevolge van het voorkeursrecht te sluiten koopovereenkomst.

4.De beoordeling

Vooraf
4.1.
De rechtbank heeft in het vonnis in incident van 6 december 2023 geconstateerd dat de nalatenschap van erflaatster vereffend moet worden en dat de taak van de executeurs is geëindigd. [eiser] heeft [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] echter alleen in hun hoedanigheid van executeurs gedagvaard. Dit leidt ertoe dat de rechtbank [eiser] in zijn vorderingen tegen [gedaagde sub 1] niet-ontvankelijk zal moeten verklaren (wat de rechtbank in het eindvonnis in deze zaak zal gaan doen).
4.2.
De vorderingen van [eiser] tegen [gedaagde sub 2] zal de rechtbank wel inhoudelijk behandelen, omdat [gedaagde sub 2] kenbaar heeft gemaakt dat een beslissing van de rechtbank op de vorderingen van [eiser] nodig is voor de afwikkeling van de nalatenschap. De tegenvorderingen die [gedaagde sub 2] in deze zaak heeft ingesteld, zien daar ook op. De rechtbank zal zich daarom, overeenkomstig de wens van [gedaagde sub 2] , buigen over de vorderingen die tegen haar zijn ingesteld. Omdat partijen het erover eens zijn dat [gedaagde sub 2] geen executeur meer is, wordt [gedaagde sub 2] geacht in deze procedure te zijn betrokken als erfgenaam van erflaatster.
De aanbiedingsplicht
4.3.
[eiser] baseert zijn vorderingen op de aanbiedingsplicht die in de overeenkomst van 15 mei 1995 is opgenomen (onder B. tweede alinea, zie 2.6 van dit vonnis). De verplichting van vader om de [adres 1] aan [eiser] te koop aan te bieden voor omgerekend € 90.756,04 (
f200.000,00) is volgens [eiser] door het overlijden van vader en het daaropvolgende overlijden van moeder inmiddels komen te rusten op de erfgenamen van erflaatster. [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] onderschrijven deze stelling van [eiser] en vinden dat de vorderingen van [eiser] moeten worden toegewezen. [gedaagde sub 2] is het daar om meerdere redenen niet mee eens, in de eerste plaats omdat in de overeenkomst van 15 mei 1995 onder B niet staat dat de aanbiedingsplicht van vader ook geldt voor zijn “rechtsopvolger(s) krachtens erfrecht/ huwelijksgoederenrecht”.
4.4.
Op de zitting van 17 oktober 2024 is afgesproken dat de rechtbank in een tussenvonnis eerst en uitsluitend de status van de aanbiedingsplicht zal beoordelen en dat de zaak naar de rol zal worden verwezen voor een door [eiser] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 3] te nemen akte in reactie op de akte overlegging producties + akte eiswijziging van [gedaagde sub 2] .
4.5.
De rechtbank geeft [eiser] gelijk dat de aanbiedingsplicht nog steeds geldt en dat de nalatenschap van erflaatster dus aan de aanbiedingsplicht is gebonden. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
Uitleg van de aanbiedingsplicht
4.6.
Voor het antwoord op de vraag of de aanbiedingsplicht door het overlijden van vader op 7 mei 2003 is komen te vervallen, moet de rechtbank de aanbiedingsplicht gaan uitleggen. De rechtbank moet dan niet alleen kijken naar de letterlijke tekst van de contractsbepaling die moet worden uitgelegd. Het gaat om welke zin partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de contractsbepaling mochten toekennen en wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Kort gezegd: wat waren de (over en weer) kenbare bedoelingen van partijen? Daarbij moeten alle relevante omstandigheden van het geval worden betrokken.
4.7.
De rechtbank volgt het betoog van [eiser] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] dat het op een onbedoelde omissie moet berusten dat in de overeenkomst van 15 mei 1995 onder B, tweede alinea, achter “partij 1” niet staat “of zijn rechtsopvolger(s) krachtens erfrecht/huwelijksgoederen-recht”. De rechtbank komt tot deze conclusie op grond van het volgende.
4.8.
Volgens de tekst van de bepaling onder B moet de [adres 1] aan [eiser] te koop worden aangeboden (eerst aan [eiser] en daarna aan één van de andere kinderen) als vader de [adres 1] aan een derde in eigendom wenst over te dragen. De daaropvolgende bepaling, de bepaling onder C, regelt de aanbiedingsplicht die op [eiser] of op één van de andere kinderen (of hun rechtsopvolger(s)) vervolgens zal komen te rusten als vader
of diens rechtsopvolger(s) krachtens erfrecht/huwelijksgoederenrecht[onderstreping door de rechtbank] de [adres 1] aan [eiser] of aan één van de andere kinderen in eigendom wenst over te dragen. Daarmee bouwt de bepaling onder C dus voort op het bepaalde onder B, zodat het in de rede ligt dat de aanbiedingsplicht onder B ook geldt als de rechtsopvolger(s) (“krachtens erfrecht/huwelijksgoederenrecht”) de [adres 1] wenst (wensen) over te dragen.
4.9.
Dat het de bedoeling was dat de aanbiedingsplicht onder B ook voor moeder zou gelden als vader zou komen te overlijden, en voor haar erfgenamen als haar rechtsopvolgers, volgt uit de achtergrond van de aanbiedingsplicht. Volgens [gedaagde sub 2] heeft zij de [adres 2] in 1995 voor
f200.000,00 gekocht, terwijl de [adres 2] toen
f300.000,00 waard was, en werden [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 3] door vader en moeder gecompenseerd met een schenking van ieder
f100.000,00 in datzelfde jaar. Niet in geschil is dat ook de [adres 1] in 1995 een waarde had van circa
f300.000,00. Volgens [eiser] is hem in april 1995 door vader en moeder meegedeeld dat hij de [adres 1] voor
f100.000,00 minder, dus voor
f200.000,00, zou kunnen verkrijgen als zij, of (de rechtsopvolgers van) de langstlevende ouder, de [adres 1] zouden willen verkopen, waarmee ook “zijn
f100.000,00” was geregeld. Dat dit de achterliggende gedachte was van de aanbiedingsplicht is door [gedaagde sub 2] niet weersproken en door de andere partijen onderschreven, ook door [gedaagde sub 1] ter zitting.
4.10.
Ten slotte vindt de rechtbank voor de uitleg van de aanbiedingsplicht relevant dat ook moeder, gelet op haar brieven van 16 maart 2004, 10 juni 2008 en 18 augustus 2009 die zij naar [eiser] heeft gestuurd (zie 2.8 tot en met 2.10 van dit vonnis), ervan uitging dat zij en haar erfgenamen aan de aanbiedingsplicht zijn gebonden.
4.11.
De rechtbank volgt dus de door [eiser] voorgestane (en door [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] onderschreven) uitleg van de aanbiedingsplicht, die er concreet op neerkomt dat de nalatenschap van erflaatster aan de aanbiedingsplicht is gebonden.
Is de aanbiedingsplicht nietig?
4.12.
Een ander verweer dat [gedaagde sub 2] heeft gevoerd is dat de aanbiedingsplicht nietig is. [gedaagde sub 2] stelt dat de aanbiedingsplicht niet rechtsgeldig is gevestigd omdat vader en moeder in algehele gemeenschap van goederen waren getrouwd, terwijl de overeenkomst van 15 mei 1995 volgens [gedaagde sub 2] slechts door vader is aangegaan. De rechtbank vindt, net als [eiser] , dat [gedaagde sub 2] daarin niet kan worden gevolgd omdat ook moeder de overeenkomst van 15 mei 1995 heeft ondertekend. Daaruit blijkt haar instemming met de aanbiedingsplicht, voor zover die al nodig was.
Verjaring
4.13.
De rechtbank verwerpt ook het verjaringsverweer van [gedaagde sub 2] . De rechtbank is het namelijk niet met [gedaagde sub 2] eens dat [eiser] zich binnen vijf jaar na de brieven van moeder van
16 maart 2004 en 10 juni 2008 op zijn voorkeursrecht had moeten beroepen. Terecht voert [eiser] aan dat deze brieven geen aanbod bevatten om de [adres 1] voor € 90.756,00
(
f200.000,00) te kopen (zie 2.8 en 2.9 van dit vonnis). Enige verjaringstermijn kan toen dan ook niet zijn gaan lopen.
Schenking ter zake des doods?
4.14.
Volgens [gedaagde sub 2] is de huidige waarde van de [adres 1] minimaal € 500.000,00, terwijl [eiser] er slechts € 90.756,04 (
f200.000,00) voor zou hoeven te betalen. [gedaagde sub 2] stelt dat de aanbiedingsplicht kwalificeert als een schenking die niet bij leven is uitgevoerd. Omdat de schenking niet in een notariële akte is vastgelegd, wat volgens [gedaagde sub 2] op grond van artikel 7:177 lid 1 BW wel had gemoeten, is de schenking (aldus [gedaagde sub 2] ) op grond van datzelfde wetsartikel komen te vervallen. [eiser] heeft dit betwist.
4.15.
In artikel 7:177 lid 1 BW is bepaald dat voor zover een schenking de strekking heeft dat zij pas na het overlijden van de schenker wordt uitgevoerd (de ‘schenking ter zake des doods’) en deze niet al tijdens het leven is uitgevoerd, de schenking vervalt met het overlijden van de schenker, tenzij de schenking door de schenker persoonlijk is aangegaan en van de schenking een notariële akte is opgemaakt.
4.16.
De rechtbank is van oordeel dat dit wetsartikel in deze zaak niet van toepassing is. Of sprake is van een schenking bij dode of niet moet via de regels van uitleg van overeenkomsten worden vastgesteld (ECLI:NL:HR:1981:AG4158
(Haviltex)). Niet aannemelijk is geworden dat partijen de bedoeling hebben gehad een verplichting tot een (notarieel vast te leggen) schenking ter zake des doods in het leven te roepen. Een dergelijke interpretatie past niet bij wat partijen van elkaar mochten verwachten. De bedoeling was immers dat [eiser] net als [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 3] recht had op een bevoordeling van
f100.000,00. Niet in geschil is dat in 1995 een koopprijs van
f300.000,00 gold als reële tegenprestatie voor de [adres 1] . Al sinds 15 mei 1995 geldt op grond van de aanbiedingsplicht dat de [adres 1] bij voorgenomen verkoop eerst aan [eiser] te koop moet worden aangeboden voor
f200.000,00 (voor
f100.000,00 minder dan de [adres 1] in 1995 waard was), waarin het bedrag van
f100.000,00 dus al is verdisconteerd. Gelet op de aldus achterliggende bedoeling van de aanbiedingsplicht (zie ook 4.9 van dit vonnis), kreeg [eiser] “zijn
f100.000,00” met de in de overeenkomst van 15 mei 1995 neergelegde aanbiedingsplicht. Dat was toen vader nog leefde, zodat de aanbiedingsplicht niet op grond van artikel 7:177 lid 1 BW kan zijn komen te vervallen.
Quasi-legaat?
4.17.
Daarop strandt ook de door [eiser] betwiste stelling van [gedaagde sub 2] dat de aanbiedingsplicht is aan te merken als een quasi-legaat. Om een schenking of een gift aan de merken als een quasi-legaat in de zin van artikel 4:126 lid 1 BW moet namelijk ook de betreffende schenking of andere gift de strekking hebben pas na het overlijden van de schenker of gever te worden uitgevoerd en niet al tijdens het leven van de schenker of gever zijn uitgevoerd. Uit wat de rechtbank in 4.16 van dit vonnis heeft overwogen, volgt dat daaraan niet is voldaan.
4.18.
Volgens [gedaagde sub 2] is het op grond van bestendige jurisprudentie zo dat als een beding ook bij leven uitgevoerd had kunnen worden, maar dit niet is gebeurd, het betreffende beding gekwalificeerd dient te worden als quasi-legaat. [gedaagde sub 2] heeft zich in dit verband beroepen op een arrest van de Hoge Raad van 30 september 2022 [1] . De rechtbank vindt het beroep daarop
echter niet opgaan. Dit arrest ziet op de toepassing van artikel 4:126 lid 2 sub c BW. Volgens dit wetsartikel in verbinding met artikel 4:126 lid 1 BW wordt ook als quasi-legaat aangemerkt: een omzetting van een natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare, voor zover deze de strekking heeft dat de verbintenis pas na het overlijden van de schuldenaar zal worden nagekomen, en deze verbintenis niet al tijdens diens leven is nagekomen. De Hoge Raad heeft in genoemd arrest van 30 september 2022 duidelijk gemaakt (kort gezegd) dat er ook sprake is van een quasi-legaat als de omzetting van een natuurlijke verbintenis mede, maar niet uitsluitend de strekking heeft dat de verbintenis pas na het overlijden van de schuldenaar zal worden nagekomen. Uit een overeenkomst van omzetting kunnen zowel aanspraken op prestaties voortvloeien die pas na overlijden opeisbaar zijn, als aanspraken op prestaties die al bij leven opeisbaar zijn. Dit brengt volgens de Hoge Raad mee dat de eerstgenoemde aanspraken als quasi-legaat kunnen worden aangemerkt, terwijl de laatstgenoemde aanspraken niet als quasi-legaat kunnen worden gekwalificeerd.
4.19.
De rechtbank vindt dat [gedaagde sub 2] niet duidelijk heeft gemaakt dat de aanbiedingsplicht aangemerkt dient te worden als een quasi-legaat in de zin van artikel 4:126 lid 2 sub c BW. Zo stelt [gedaagde sub 2] niets met betrekking tot de natuurlijke verbintenis die zou hebben geleid tot een rechtens afdwingbare verbintenis. Dat de aanbiedingsplicht ook na overlijden van vader is blijven gelden, maakt in ieder geval nog niet dat hier sprake is van een quasi-legaat in de zin van artikel 4:126 lid 2 sub c BW.
Hoe nu verder?
4.20.
Gelet op de ter zitting gemaakte procesafspraken, zal de rechtbank de zaak naar de rol verwijzen voor het nemen van een door [eiser] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] te nemen akte, die uitsluitend een reactie mag bevatten op de akte overlegging producties + akte eiswijziging van [gedaagde sub 2] .
4.21.
Nu de rechtbank de aanbiedingsplicht heeft beoordeeld, geeft de rechtbank partijen in overweging om met elkaar in gesprek te gaan over de afwikkeling van de nalatenschap en te bekijken of de zaak kan worden geschikt.
4.22.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 15 januari 2025voor het nemen van een akte door [eiser] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] over wat is vermeld onder 4.20 van dit vonnis, waarna het schriftelijk debat tussen partijen in beginsel is geëindigd,
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. M.C. van Rijn, bijgestaan door de griffier mr. N.M. Bindhammer, en in het openbaar uitgesproken door mr. A.C. Haverkate, rolrechter, op
4 december 2024.