Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
2.Uitgangspunten en feiten
6. Uitkering
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
30 september 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft eiseres [A] cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, dat op 2 maart 2021 is gewezen. De zaak betreft de vraag of een vordering op de nalatenschap van de erflater, voortvloeiend uit huwelijkse voorwaarden, moet worden gekwalificeerd als een quasi-legaat. De Hoge Raad heeft op 30 september 2022 uitspraak gedaan in deze cassatieprocedure. De feiten van de zaak zijn als volgt: [A] en de erflater zijn in 2010 gehuwd. Voorafgaand aan hun huwelijk heeft de erflater een langdurige relatie gehad met [B]. Bij het overlijden van de erflater op 9 augustus 2017 was er een vaststellingsovereenkomst tussen de erflater en [B] over een bedrag van € 1.000.000,--. In de huwelijkse voorwaarden van [A] en de erflater was bepaald dat [A] recht had op een uitkering van maximaal € 1.000.000,--, afhankelijk van de duur van het huwelijk. Na het overlijden van de erflater hebben de verweerders de nalatenschap beneficiair aanvaard en heeft [A] een vordering ingediend op de nalatenschap. De rechtbank heeft de vordering van [A] toegewezen, maar het hof heeft dit vonnis vernietigd en geoordeeld dat de vordering van [A] moet worden gekwalificeerd als een quasi-legaat. De Hoge Raad heeft het oordeel van het hof bevestigd en geoordeeld dat de vordering van [A] een schuld is als bedoeld in artikel 4:7 lid 1, onder i, BW, die moet worden voldaan met inachtneming van de bepalingen in artikel 4:7 lid 2 BW. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van [A] verworpen en de kosten van het geding gecompenseerd.