ECLI:NL:RBNHO:2024:12375

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
2 december 2024
Zaaknummer
C/15/347693
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • E.B. van den Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake verjaring en ontruiming van een strook grond

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 10 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, [eisers], en de publiekrechtelijke rechtspersoon Staatsbosbeheer. De zaak betreft de eigendom van een strook grond die eisers claimen te hebben verkregen door verjaring. Eisers stellen dat de vroegere eigenaar van het woonperceel, dat zij hebben gekocht, door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond, en dat zij deze eigendom hebben overgenomen. De rechtbank oordeelt echter dat het beroep op verjaring faalt. De rechtbank concludeert dat de vroegere eigenaar de strook grond niet in ondubbelzinnig bezit heeft genomen, maar deze slechts in houderschap heeft gehad, aangezien er een huurovereenkomst met de Staat bestond. De tegenvordering van Staatsbosbeheer tot ontruiming van de strook grond wordt toegewezen. De rechtbank wijst de vorderingen van eisers af en veroordeelt hen in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/347693 / HA ZA 24-12
Vonnis van 10 juli 2024 (bij vervroeging)
in de zaak van

1.[eiser 1],

2.
[eiser 2],
beiden te [plaats 1],
eisende partijen in conventie,
verwerende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [eisers],
advocaat: mr. R.H.W. van Ewijk,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAATSBOSBEHEER,
te Amersfoort,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: Staatsbosbeheer,
advocaat: mr. M.F. Mesu-Abbekerk en mr. G. Dijkman.
De zaak in het kort
De vroegere eigenaar van een woonperceel heeft jaren geleden door omheining een strook grond bij het woonperceel gevoegd. Eisers hebben het woonperceel gekocht en stellen dat de vroegere eigenaar door verjaring ook van de strook grond eigenaar was geworden en daarna door eigendomsoverdracht zij.
Het beroep op verjaring slaagt niet. De vroegere eigenaar heeft een deel van de strook gehuurd, waardoor geen sprake was van bezit, maar van houderschap. Voor het overige deel van de strook gingen de vroegere eigenaar en gedaagde ook uit van huur. Van ondubbelzinnig bezit is dan ook geen sprake. De tegenvordering tot ontruiming van de strook grond wordt toegewezen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 24 april 2024 en de daarin genoemde stukken
- de akte overlegging producties van [eisers]
- de akte houdende overlegging producties van Staatsbosbeheer
- de mondelinge behandeling van 13 juni 2024, waarbij mr. Van Ewijk namens [eisers] gebruik heeft gemaakt van spreekaantekeningen en mr. Dijkman namens Staatsbosbeheer van een pleitnota, [betrokkene 1] van Staatsbosbeheer een kaart met daarop een markering heeft overgelegd en waarvan de griffier voor het overige aantekeningen heeft gemaakt.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Aan de [adres] in [plaats 2] ligt het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente], [kadasternummer 1] (eerder genummerd [kadasternummer 2]), met een woning met erf en schuur (hierna: ‘het woonperceel’). Het perceel grenst aan een Natura 2000-gebied (voormalig Staatsnatuurreservaat), kadastraal bekend gemeente [gemeente], [kadasternummer 3], hierna: ‘het bos’.
2.2.
Vanaf 1948 huurden [betrokkene 2] en [betrokkene 3] (hierna: ‘[betrokkene 2]’ en ‘[betrokkene 3]’) het woonperceel van de Staat.
2.3.
[betrokkene 2] en [betrokkene 3] hebben het woonperceel vervolgens gekocht. In de akte van levering van 23 december 1963 staat vermeld:
echter met uitzondering van de ten name van de Staat ([…]
) staande mede-eigendomsrechten voor vijftig centiare
Daarmee werd een stukje grond bedoeld, gelegen naast het woonperceel aan de westzijde, door [betrokkene 2] en [betrokkene 3] te gebruiken als moestuin.
2.4.
In een document met als koptekst ‘
afschrift’ staat onder meer dat de Staat met ingang van 1 maart 1971, voor de duur van zes jaar met een jaarlijkse verlenging, een stuk grond van 0,0055 ha (55 m2) aan [betrokkene 2] verhuurt. Deze grond is op een aan het document gehechte tekening weergegeven met een enkele arcering (‘uit te geven terrein’). De tekening is hieronder gekopieerd:
{AFBEELDING 1}
In het document is verder onder meer opgenomen:
Het terrein moet door en op kosten van de vergunninghouder worden omrasterd; deze omrastering dient tot genoegen van het Staatsbosbeheer te worden aangebracht en onderhouden.
en
Aldus in drievoud opgemaakt en ondertekend te [plaats 1] en te [plaats 2] de 1e maart 1971
w.g. [betrokkene 2] w.g. [betrokkene 4]
[…]
Afschrift – in dubbel - + origineel gezonden aan de Algemeen Directeur van het Staatsbosbeheer te Utrecht.
Afschrift gezonden aan de heer [betrokkene 5] te [plaats 3]
DE CONSULENT DE HOOFDINGENIEUR-DIRECTEUR
[handtekening] [handtekening]
Ir. [betrokkene 4] Ir. [betrokkene 6]
2.5.
Op enig moment heeft [betrokkene 2] een deel van het bos samen met het woonperceel omheind met kippengaas van ongeveer 80 cm hoog, met om de ongeveer 2,5 meter een betonnen paaltje.
2.6.
In 1990 heeft [betrokkene 2] overleg gehad met een opzichter van Staatsbosbeheer, [betrokkene 7] (hierna: [betrokkene 7]), over (onderhoud/verwijdering van) een iep die buiten het onder 2.5 genoemde omheinde (bos)deel stond.
2.7.
[betrokkene 2] heeft niet lang daarna de eerder geplaatste omheining doen vervangen door onder meer [betrokkene 8] en tevens uitgebreid met de strook waarop de iep stond.
2.8.
Partijen gaan uit van de situatie weergegeven in de hieronder gekopieerde tekening, waarbij het woonperceel blauw is omrand, het (overige) omheinde deel (onder 2.5) rood, waarbij de hiervoor (onder 2.4) genoemde 55m2 paars is ingekleurd, en de strook waarop de iep stond groen. De paars, rood en groen gekleurde grond zullen hierna samen ‘de strook grond’ worden genoemd.
2.9.
Bij brief van 24 december 1990 heeft [betrokkene 2] aan [betrokkene 9] van Staatsbosbeheer over het snoeien van de iep geschreven:
Inz. huurovereenkomst nr. 900292
[…]
Zoals U bekend is, heb ik reeds zeer geruime tijd van het Rijk in huur een streepje duingrond, westelijk grenzende aan het mij in eigendom toebehorende perceel [adres] alhier.
Op dit strookje grond bevindt zich een tamelijk zware, gezonde iepeboom. Als gevolg van de stormen van het laatste jaar zijn van die boom één of meer wortels gescheurd, zodat hij los en wat scheef is komen te staan. Bij eventuele volgende stormen viel omwaaien te vrezen, waardoor een door mij aangeplant sparrenbosje en enkele andere bomen mede ten val zouden kunnen komen met in dat geval mogelijk ook schade aan een ter plaatse aanwezige schuur en houtloods. De Heer [betrokkene 7] van Uw Dienst heeft ter plaatse een oculaire inspectie gehouden, zulks op mijn verzoek. In onderling overleg kwamen wij tot de slotsom, dat de iep nadat de kruin en de zwaarste takken zouden zijn afgenomen, zou kunnen worden behouden in de verwachting dat de resterende stam zou kunnen uitlopen. Daar het personeel van Uw Dienst dermate geoccupeerd was met het opruimen van omgewaaid hout en het uitstellen van de evenbedoelde ingreep mij niet geraden voorkwam, heb ik aan de b.v. [bedrijf] te [plaats 3] opdracht gegeven deze uit teven en het afkomende hout te vernietigen. Aldus is geschied op 12 September dezes jaars. De kosten van deze verrichting, die op deskundige wijze zonder schade te veroorzaken, is geschied, ad f.1310,54 zijn inmiddels door mij voldaan.
Nu het in casu een “rijksboom” betreft, veroorlove ik mij U te verzoeken in overweging te willen nemen de kosten van de genoemde werkzaamheden wel ten laste van het Rijk te nemen, subsidiair ex aequo et bono een tegemoetkoming in de door mij gemaakte kosten vast te stellen.
2.10.
In reactie daarop heeft [betrokkene 9] van Staatsbosbeheer bij brief van 25 januari 1991 aan [betrokkene 2] onder meer het volgende geschreven:
Naar aanleiding van uw bovenvermeld schrijven heeft het districtshoofd de heer [betrokkene 10] met u een gesprek gehad, hetgeen ik bij deze wil bevestigen.
De boom die in uw opdracht, na overleg met de heer [betrokkene 7] is ontkroond, staat
op grond van het Staatsbosbeheer. U huurt dit gedeelte echter wel met lusten
en lasten zodat de kosten voor het onderhoud aan de beplanting voor uw rekening komen. Ik kan dan ook niet ingaan op uw verzoek om de kosten voor het ontkronen door het Staatsbosbeheer te laten betalen.
Ik wil overigens wel van de gelegenheid gebruik maken om mijn waardering uit
te spreken over het keurige gebruik dat u van het perceeltje maakt.
2.11.
In een intern document van 17 april 1991 van Staatsbosbeheer over “
wijzigen kontrakt ingebruikgegeven vastgoed” staat vermeld:
Bijgaand het dossier m.b.t. 900292
[…]
Gegevens huidige overeenkomst en eventueel voorstel van [betrokkene 5]:
Zie brief 2/5-77
Huidige verg. f 63,=
***[…]
ADVIES VAN DISTRICTSHOOFD:
Huur alleen verhogen als het meer is dan f 10,-
2.12.
Met ingang van 10 maart 1998 is Staatsbosbeheer eigenaar van het bos waartoe de strook grond kadastraal behoort.
2.13.
Op 24 juni 2006 is [betrokkene 3] overleden. Op 26 januari 2012 is [betrokkene 2] overleden. [betrokkene 11], de dochter van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] (hierna: mevrouw [betrokkene 2]), was enig erfgenaam.
2.14.
Op 31 mei 2021 is mevrouw [betrokkene 2] overleden. Haar erfgenamen waren goede doelen.
2.15.
Op 25 september 2021 heeft Staatsbosbeheer de omheining rondom de strook grond verwijderd, voor zover deze niet op de kadastrale grens stond. Hierover heeft [betrokkene 12] van Staatsbosbeheer (hierna: [betrokkene 12]) in een e-mail van 11 oktober 2021 aan de executeur-testamentair van de nalatenschap van mevrouw [betrokkene 2] (hierna: de notaris) geschreven:
Dit[omheining niet op de kadastrale grens]
zou kijkers van het object [adres] een onjuist beeld geven van de daadwerkelijke situatie, de gedachte zou opkomen dat het perceel groter is dan het daadwerkelijk is. Vandaar dat het hekwerk is verwijderd,[…]
2.16.
Op 17 november 2021 hebben [eisers] en de erven van mevrouw [betrokkene 2] een overeenkomst gesloten over de (ver)koop en levering van het woonperceel.
2.17.
Op 6 december 2021 heeft het Kadaster de kadastrale grenzen gereconstrueerd in aanwezigheid van Staatsbosbeheer, [eisers] en de notaris. Uit de reconstructie blijkt dat de kadastrale grenzen het woonperceel weergeven.
2.18.
Diezelfde dag heeft Staatsbosbeheer [eisers] de tekening gestuurd weergegeven onder 2.4, met de opmerking dat er gelet op de huur geen sprake kan zijn van verjaring.
2.19.
Op 5 januari 2022 is het woonperceel aan [eisers] geleverd.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eisers] vorderen – verkort weergegeven – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. een verklaring voor recht dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] door verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond, althans, subsidiair, van de strook grond met uitzondering van de 55m2,
II. een verklaring voor recht dat mevrouw [betrokkene 2] haar ouders in dat eigendom is opgevolgd en een verklaring voor recht dat [eisers] door overdracht eigenaar zijn geworden van de strook grond, althans, subsidiair, van de strook grond met uitzondering van de 55m2,
en dat Staatsbosbeheer wordt veroordeeld:
III. om binnen één maand na betekening van dit vonnis haar medewerking te verlenen en het opmaken en inschrijven in de openbare registers van het kadaster van een notariële akte van de hiervoor bedoelde eigendomsverkrijging door verjaring, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag met een maximum van € 50.000,- en mocht dat maximum zijn bereikt, te bepalen dat het vonnis in de plaats zal treden van de tot kadastrale overdracht van de grond bestemde (notariële) akte, welk vonnis voor inschrijving vatbaar is in de daartoe bestemde openbare registers, en waarvan de kosten voor rekening komen van partijen gezamenlijk, ieder voor de helft,
IV. om binnen twee weken na dit vonnis het verwijderde hekwerk terug te plaatsen op de locatie waar deze zich bevond, althans op die plaats een nieuw hekwerk conform het vorige te (laten) plaatsen, althans, om in lijn daarmee een zodanige veroordeling uit te spreken als de rechtbank juist en redelijk vindt,
V. in de proceskosten, waaronder nakosten en vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.
[eisers] leggen aan hun vordering ten grondslag dat [betrokkene 2] de strook grond in 1963 of in 1984 of in 1990, in elk geval uiterlijk in 1994 in bezit heeft genomen door de strook te omheinen en in te richten en onderhouden als tuin. Door verjaring is [betrokkene 2] eigenaar van de strook grond geworden en daarna door eigendomsoverdracht zijzelf, aldus [eisers]
3.3.
Staatsbosbeheer voert gemotiveerd verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
Staatsbosbeheer vordert [eisers] bij vonnis - zo begrijpt de rechtbank - uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen:
1. primair: de strook grond, kadastraal bekend gemeente [gemeente], [kadasternummer 3] (gedeeltelijk), binnen veertien dagen na dit vonnis, althans binnen een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn, te ontruimen en ontruimd te houden, met al diegene die en datgene wat zich daarop van de zijde van [eisers] bevindt en voornoemde strook grond na ontruiming niet wederom zonder toestemming van Staatsbosbeheer te betreden en/of geheel en/of gedeeltelijk in gebruik te nemen, een en ander op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag, een dagdeel daaronder begrepen, met een maximum van € 25.000,- waarop [eisers] aan deze veroordeling niet voldoen,
subsidiair: om het gehuurde gedeelte van de strook grond ter grootte van circa 55m2, kadastraal bekend gemeente [gemeente], [kadasternummer 3] (gedeeltelijk), binnen veertien dagen na het in deze te wijzen vonnis, althans binnen een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn, te ontruimen en ontruimd te houden, met al diegene die en datgene wat zich daarop van de zijde van [eisers] bevindt en het voornoemde gehuurde gedeelte van de strook grond na ontruiming niet wederom zonder toestemming van Staatsbosbeheer te betreden en/of geheel en/of gedeeltelijk in gebruik te nemen, een en ander op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag, een dagdeel daaronder begrepen, met een maximum van € 25.000,- waarop [eisers] aan deze veroordeling niet voldoet,
2. in de proceskosten, met de bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van dit vonnis en met veroordeling van [eisers] in de nakosten.
3.6.
[eisers] voeren verweer.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
4.1.
Partijen zijn het erover eens dat de strook grond op het kadastrale perceel van Staatsbosbeheer ligt. Maar [eisers] beroepen zich op eigendomsverkrijging door verjaring. Volgens hen heeft [betrokkene 2] (in elk geval het rode en paarse gedeelte van) de strook grond in 1963 (en uiterlijk 1994) in bezit genomen en is de verjaringstermijn volgelopen. Op hen rusten dan de stelplicht en - bij voldoende betwisting - de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat aan de voorwaarden voor verjaring is voldaan [1] .
4.2.
Voor een geslaagd beroep op verjaring moet allereerst sprake zijn van inbezitneming door [betrokkene 2]. Dat hiervan sprake is, is door Staatsbosbeheer gemotiveerd betwist. Staatsbosbeheer stelt zich op het standpunt dat [betrokkene 2] het paarse en het rode deel niet al in 1963 heeft omheind, maar waarschijnlijk in de loop van 1971. Aan het omheinen lag volgens Staatsbosbeheer geen bezitspretentie ten grondslag lag; sprake was van houderschap, (mede) op grond van een tussen [betrokkene 2] en de Staat gesloten huurovereenkomst. De huurovereenkomst verplichtte tot omheining. Aan de uitbreiding van het omheinde deel, begin jaren ’90 van de vorige eeuw, met het groene deel lag evenmin een bezitspretentie ten grondslag, aldus Staatsbosbeheer. Van inbezitneming van de strook grond kan daarom volgens Staatsbosbeheer geen sprake zijn.
4.3.
Het beroep op verjaring slaagt niet en de rechtbank licht dit als volgt toe.
Aanvangstermijn verjaring
4.4.
[eisers] hebben ter onderbouwing van hun stelling dat [betrokkene 2] (het paarse en rode gedeelte van) de strook grond al in 1963 in bezit hebben genomen onder meer verwezen naar een gespreksverslag van een bespreking tussen [eisers], [betrokkene 12] en de notaris op 1 november 2021. In dat gespreksverslag staat:
De notaris geeft aan dat het hek er al ruim 60 jaar, in ieder geval langer dan 10 jaar staat en dat het hek in overeenstemming tussen de eigenaren van [adres] en SBB[de rechtbank: bedoeld is Staatsbosbeheer]
zal zijn geplaatst, getuige ook de zorgvuldig gedocumenteerde huurovereenkomst betreffende een perceel gedeelte aan de zuidzijde.
4.5.
De rechtbank volgt Staatsbosbeheer in hun betoog dat onduidelijk en niet onderbouwd is wat de concrete betrokkenheid van de notaris was bij de overdracht van het woonperceel in 1963, dan wel wat de rechtsverhouding tussen de notaris en [betrokkene 2] was. De notaris was namelijk niet de notaris die de leveringsakte in 1963 heeft gepasseerd. Daarbij komt, zoals Staatsbosbeheer terecht stelt, dat in de akte van levering is opgenomen dat [betrokkene 2] het woonperceel na levering (en dus na december 1963) moet afsluiten van de aangrenzende terreinen door middel van een afrastering. Met het gespreksverslag hebben [eisers] daarom onvoldoende onderbouwd dat [betrokkene 2] de omheining al in 1963 heeft doen plaatsen.
4.6.
Met de verklaring van [betrokkene 7] van 25 maart 2024, inhoudende dat hij in 1990 aan het uiterlijk van het raster kon zien dat deze tussen de vijfentwintig en dertig jaar oud was, hebben [eisers] hun stelling dat de omheining in 1963 geplaatst is evenmin voldoende concreet onderbouwd. Omdat [eisers] geen andere stukken ter onderbouwing van hun stelling hebben overgelegd, komt de rechtbank tot de conclusie dat [eisers] niet aannemelijk hebben gemaakt dat de verjaringstermijn (als al sprake is van inbezitneming) in 1963 is gaan lopen.
4.7.
Omdat Staatsbosbeheer ervan uitgaat dat de omheining van de rode en paarse delen van de strook in de loop van 1971 geplaatst zijn en [eisers] zelf (subsidiair) uitgaan van een latere starttermijn, zal de rechtbank uitgaan van medio 1971. Of het (doen) plaatsen van die omheining een bezitsdaad is en de verjaringstermijn dus ook daadwerkelijk is gaan lopen, zal de rechtbank hierna beoordelen.
Bezit
4.8.
Het plaatsen van de omheining medio 1971 is gelegen voor 1 januari 1992, de datum waarop het huidig Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) van kracht werd. Daarom moet de stelling van [eisers] dat (een deel van) de strook grond met het plaatsen van de omheining door [betrokkene 2] in bezit is genomen ook op grond van het oud Burgerlijk Wetboek (OBW) worden beoordeeld.
De maatstaven van de artikelen 3:107 BW e.v. wijken niet af van wat naar oud recht gold. Op grond van artikel 1992 OBW gold dat sprake moest zijn van "niet dubbelzinnig" bezit. Het vereiste van ondubbelzinnigheid ligt in wezen besloten in het begrip ‘bezit’ zelf en is om die reden niet meer uitdrukkelijk in de artikelen 3:107 BW e.v. benoemd.
4.9.
Bezit is het houden van een goed voor zichzelf, ongeacht of het goed aan de bezitter toebehoort. Van ‘niet-dubbelzinnig bezit’ is sprake wanneer de bezitter zich op een manier gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter zich op het standpunt stelt eigenaar te zijn [2] , hetgeen naar objectieve maatstaven moet worden beoordeeld [3] .
De strook grond - 55m2 (het paarse deel)
4.10.
De rechtbank gaat ervan uit dat [betrokkene 2] en de Staat in 1971 voor de 55m2 een huurovereenkomst zijn overeengekomen en als bewijs daarvan een overeenkomst hebben ondertekend, waarvan het document weergegeven onder 2.4 een afschrift is (hierna: de huurovereenkomst). Uit het document blijkt namelijk dat ir. [betrokkene 4] (de consulent, handelend namens de Staat) en ir. [betrokkene 6] (de Hoofdingenieur-directeur) verklaren dat de overeenkomst ‘w.g’, dat wil zeggen: was getekend door [betrokkene 2] en [betrokkene 4] en dat het afschrift (waarvoor zij tekenen) plus het origineel zijn gezonden aan de Algemeen Directeur van het Staatsbosbeheer te Utrecht.
Staatsbosbeheer heeft toegelicht dat het de praktijk was dat een getekende overeenkomst in de kluis werd bewaard en partijen (in dit geval dus de Staat) een afschrift kregen. Staatsbosbeheer (vanaf 1998 partij bij de huurovereenkomst) is daarom niet in bezit van het originele document. [eisers] hebben dit niet (voldoende) weersproken. De rechtbank volgt [eisers] dus niet in hun betoog dat geen sprake is van een huurovereenkomst tussen [betrokkene 2] en de Staat (opgevolgd door Staatsbosbeheer), omdat geen getekende overeenkomst is overgelegd.
4.11.
Het gevolg daarvan is dat de 55m2 van de strook grond niet in bezit is genomen, maar op grond van huur is gebruikt. In dat geval houd je voor een ander en kan je in beginsel geen bezitter worden (artikel 3:111 BW). Een uitzondering op deze regel is een handeling van die ander (bezitsoverdracht of erkenning) of de tegenspraak door hem van het recht van die ander. [eisers] hebben niets gesteld om aan te nemen dat er sprake is geweest van een dergelijke handeling van de Staat of Staatsbosbeheer of van een openlijke betwisting door [betrokkene 2] van het recht van de Staat of Staatsbosbeheer ten aanzien van de 55m2. Staatsbosbeheer kan er daarom in worden gevolgd dat [betrokkene 2] dit deel van de strook tot aan zijn overlijden in 2012 heeft gehuurd. Dit betekent dat [betrokkene 2] niet door verjaring eigenaar van de 55m2 kan zijn geworden.
De strook grond – rode deel
4.12.
Niet in geschil is dat [betrokkene 2] het paarse en rode deel in 1971 tegelijkertijd omheind heeft. Ook is niet in geschil dat aan de omheining van het rode deel geen huurovereenkomst ten grondslag lag. In geschil is of [betrokkene 2] ten aanzien van het rode deel een bezitspretentie had.
4.13.
[eisers] stellen van wel. Dat blijkt volgens hen onder meer uit de door Staatsbosbeheer overlegde brief van 24 december 1990 van [betrokkene 2] aan de Staat (onder 2.9). In die brief is opgenomen:
Zoals U bekend is, heb ik reeds zeer geruime tijd van het Rijk in huur een streepje duingrond, westelijk grenzende aan het mij in eigendom toebehorende perceel [adres] alhier.
4.14.
Volgens [eisers] bedoelde [betrokkene 2] met het genoemde ‘
streepje duingrond’ juist het groene deel van de strook grond. [betrokkene 2] zou de brief vanuit de positie van eigenaar van het rode deel hebben geschreven. [eisers] onderbouwen deze stelling verder met de schriftelijke verklaring van [betrokkene 7] van 25 maart 2024 waarin onder meer staat:
Zo zaten de heer [betrokkene 2] en ik ergens in 1990 een kopje koffie te drinken in zijn schuur. Ik weet dat nog goed, het is een heel mooie schuur. Op een zeker moment vroeg hij[[betrokkene 2], toevoeging rechtbank]
mij of ik even wilde komen kijken naar een iep, staande op het terrein van Staatsbosbeheer. [betrokkene 2] ergerde zich aan deze iep en wilde hem weg hebben. Hij vroeg mij of wij, als Staatsbosbeheer zijnde, daar niet wat aan konden doen.[…]
Als antwoord op [betrokkene 2] zijn vraag heb ik hem gezegd dat hij er een meter grond bij kon krijgen naast dat raster met de gedachte; als de iep op [betrokkene 2] zijn terrein staat, ben ik van het probleem af en kan [betrokkene 2] hem zelf verwijderen.[…]
Zo gezegd, zo gedaan heeft [betrokkene 2] er een meter grond bijgekregen. Ik heb [betrokkene 2] dan ook beloofd dat er een huurovereenkomst zou komen van deze extra meter grond, maar deze is er nooit gekomen. We hebben het zo gelaten. Het doel van [betrokkene 2] was dat de boom wegging en dat doel was bereikt.
In de brief van [betrokkene 2] van 24 december 1990 verwijst hij naar ‘van het Rijk in huur streepje duingrond’. Hiermee kan [betrokkene 2] dan ook niets anders dan de zojuist beschreven extra meter grond hebben bedoeld, welke hij door mijn toezegging in gebruik heeft genomen.
4.15.
Staatsbosbeheer heeft aangevoerd dat uit de genoemde brief van [betrokkene 2] juist volgt dat [betrokkene 2] zich op het standpunt stelde (naast het paarse deel ook) het rode deel van de strook grond te huren. Hij was daarom ook van het rode gedeelte van de strook houder en niet bezitter.
4.16.
Naar oordeel van de rechtbank biedt de verklaring van [betrokkene 7] geen steun aan de stelling van [eisers] dat [betrokkene 2] hier doelt op huur van het groene deel. [betrokkene 2] verwijst in de kop van zijn brief namelijk specifiek naar ‘
huurovereenkomst nr. 900292’, terwijl [betrokkene 7] heeft verklaard dat er géén huurovereenkomst voor de extra meter (het groene deel) is opgesteld. Het nummer 900292 staat bovendien ook vermeld op het interne document uit 1991 van Staatsbosbeheer en dit document benoemt een brief uit 1977 (zie onder 2.11). Ook om die reden kan de brief van 24 december 1990 van [betrokkene 2] niet verwijzen naar een pas in 1990 met [betrokkene 7] afgesproken huurovereenkomst.
Tot slot komt de zinssnede ‘
heb ikreeds zeer geruime tijdvan het Rijk in huur’niet overeen met de paar maanden die tussen het gesprek tussen [betrokkene 7] en [betrokkene 2] en de brief van [betrokkene 2] zal zijn gelegen.
4.17.
De rechtbank gaat er dan ook van uit dat [betrokkene 2] met ‘
het mij in eigendom toebehorende perceel [adres] alhier’ het woonperceel bedoelde en met ‘
in huur een streepje duingrond’ (hier alleen) op het rode deel van de strook grond doelde. De rechtbank begrijpt de brief dan zo dat [betrokkene 2] had gevreesd dat de iep die - naar niet in geschil is - linksboven van het groene deel stond, over het rode deel zou vallen en zo, als bij domino, “
een door mij aangeplant sparrenbosje en enkele andere bomen mede ten val zouden kunnen komen met in dat geval mogelijk ook schade aan een ter plaatse aanwezige schuur en houtloods”.De schuur en houtloods stonden rechtsboven op het woonperceel van [betrokkene 2].
Ook Staatsbosbeheer ging kennelijk uit van huur van het rode deel van de strook grond, zo blijkt uit haar reactie bij brief van 25 januari 1991 (zie onder 2.10). Gesteld noch gebleken is dat [betrokkene 2] in reactie daarop aan Staatsbosbeheer heeft laten weten dat dat deel niet gehouden werd, maar door hem in bezit was genomen.
4.18.
De enkele stelling van [eisers] dat alsnog een bezitspretentie van [betrokkene 2] van het rode deel voor de hand ligt, omdat [betrokkene 2] anders de Staat of Staatsbosbeheer wel zou hebben verzocht een groter deel te huren, is onvoldoende. Zoals hiervoor overwogen gingen [betrokkene 2] en Staatsbosbeheer juist uit van huur.
Dat Staatsbosbeheer en [betrokkene 2] kennelijk de eigenlijke omvang van de in 1971 gehuurde grond niet meer scherp voor ogen hadden doet aan het voorgaande niet af. Houderschap kan namelijk ook zonder rechtsverhouding bestaan. [4]
4.19.
Dat [betrokkene 2] wat het rode deel van de strook grond betreft uitging van huur sluit enige bezitspretentie voor dat deel uit. Een huurder van een perceel kan zich niet tegelijkertijd gedragen als bezitter van hetzelfde perceel. Er is daarom ook geen sprake van (ondubbelzinnig) bezit van dit deel van de strook grond. Dat [betrokkene 2] de strook grond als tuin zou hebben ingericht, zoals [eisers] stellen maar door Staatsbosbeheer voldoende onderbouwd is betwist, maakt dit niet anders.
De strook grond – groene deel
4.20.
Niet in geschil is dat [betrokkene 2] net voor of net na het versturen van de brief van 24 december 1990 het groene deel heeft doen omheinen. De rechtbank kan het precieze moment niet vaststellen.
4.21.
Voor zover [eisers] zich nog op het standpunt stellen dat [betrokkene 2] bij die omheining een bezitspretentie had, stelt de rechtbank vast dat [eisers] die stelling onvoldoende hebben onderbouwd. De stelling is bovendien ook in tegenspraak met de door [eisers] bepleite uitleg van de brief en de (eerder aangehaalde) verklaring van [betrokkene 7], waarbij wordt uitgegaan van huur van het groene deel. Gelet daarop, hebben [eisers] onvoldoende onderbouwd gesteld dat sprake is van inbezitneming van dat deel van de strook.
Conclusie
4.22.
[eisers] hebben gesteld dat [betrokkene 2] de strook grond in bezit had genomen. Omdat Staatsbosbeheer dat gemotiveerd heeft betwist, hadden [eisers] met voldoende moeten komen om hun stelling aannemelijk te maken. Daar is [eisers] niet in geslaagd. Aan bewijslevering komt de rechtbank daarom niet toe.
4.23.
Dit betekent dat de onder I. gevorderde verklaring voor recht zal worden afgewezen. De verdere vorderingen gaan uit van toewijzing van de vordering onder I. en worden daarom ook afgewezen.
Proceskosten
4.24.
[eisers] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom in beginsel de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Maar [eisers] verwijten Staatsbosbeheer dat zij pas bij conclusie van antwoord onder meer de brief van 24 december 1990 van [betrokkene 2] heeft overgelegd. Daarom zouden [eisers] hun procespositie niet voldoende hebben kunnen bepalen, wat reden zou zijn om Staatsbosbeheer in de kosten van de procedure te veroordelen of tenminste de proceskosten te compenseren.
4.25.
Feit is dat Staatsbosbeheer al voor dagvaarding de huurovereenkomst van 1971 aan [eisers] heeft gestuurd en zich toen al duidelijk op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake was van verjaring. In de procedure heeft Staatsbosbeheer onder meer de brief van 24 december 1990 overgelegd, omdat [eisers] ontkenden dat sprake was van een huurovereenkomst. Dat is niet te laat. Er is geen aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke veroordeling in de proceskosten.
4.26.
[eisers] worden hoofdelijk [5] in de proceskosten veroordeeld. De proceskosten van Staatsbosbeheer worden begroot op:
- griffierecht
688,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2,00 punten × € 614,00)
- nakosten
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.055,00
4.27.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
in reconventie
4.28.
Uit het voorgaande volgt dat [eisers] de strook grond houden zonder recht of titel. Als eigenaar mag Staatsbosbeheer van [eisers] vorderen dat zij de strook grond ontruimen en ontruimd houden. Zij hebben als eigenaar daarbij belang.
De kadastrale grenzen zijn met piketpaaltjes al gereconstrueerd en deze grenzen zijn op zich niet in geschil.
4.29.
Staatsbosbeheer heeft verder op zitting toegelicht dat de strook grond in de huidige staat (met beplantingen) ontruimd moet blijven. Alleen eventuele goederen van [eisers] zelf moeten worden verwijderd. Dit betekent volgens Staatsbosbeheer dat [eisers] niet of nauwelijks tijd nodig hebben om de strook grond te ontruimen.
4.30.
Met de toelichting van Staatsbosbeheer is de primaire vordering voldoende duidelijk. [eisers] zal daarom conform de primaire vordering van Staatsbosbeheer worden veroordeeld om de strook grond te ontruimen en ontruimd te houden. De rechtbank ziet, gelet op de mededeling van [eisers] dat zij geen goederen op de strook hebben staan en zij ook verder geen handelingen behoeven te verrichten, geen aanleiding om een ruimere ontruimingstermijn te bepalen dan gevorderd. Die termijn zal worden bepaald op veertien dagen na de datum van dit vonnis.
4.31.
Omdat [eisers] niets of nauwelijks iets zullen moeten doen om het vonnis na te komen is een geldelijke prikkel overbodig. De rechtbank zal daarom geen dwangsom verbinden aan de veroordeling.
4.32.
[eisers] zijn in het ongelijk gesteld en worden daarom hoofdelijk in de proceskosten (inclusief nakosten) veroordeeld. De proceskosten van Staatsbosbeheer worden begroot op:
- salaris advocaat
614,00
(2 x 0,5 punt × € 614,00)
- nakosten
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
753,00
4.33.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen van [eisers] af,
5.2.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk in de proceskosten van € 2.055,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
5.3.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
in reconventie
5.4.
veroordeelt [eisers] binnen veertien dagen na dit vonnis de strook grond, onderdeel van het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente], [kadasternummer 3], te ontruimen, met al diegene die en datgene wat zich daarop van [eisers] bevindt, en ontruimd te houden,
5.5.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk in de proceskosten van € 753,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
5.6.
veroordeelt [eisers] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in conventie en in reconventie
5.8.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk tot betaling van € 92,00 plus de kosten van betekening als [eisers] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.9.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.10.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.2 t/m 5.6 en 5.8 t/m 5.9 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.B. van den Heuvel en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2024.
1680

Voetnoten

1.artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
2.Vgl. Hoge Raad 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993: ZC0826
3.Vgl. Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309 (Gemeente Heusden/verweerders)
4.Vgl. noot H.J. Snijders bij NJ 2016/309, Hoge Raad 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2463
5.Vgl. HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1942