Beoordeling door de voorzieningenrechter
6. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
7. Verzoekster voert aan dat zij, haar man en hun vier minderjarige kinderen op 1 augustus 2024 op straat komen te staan, omdat verweerder de opvang in de Velserpoort dan niet meer betaalt. Het afwijzen van de noodopvang betekent dat er een zeer reëel risico ontstaat op een onmenselijke situatie voor het gezin. Het gezin is uit Libanon gevlucht. Zij hebben geen financiële middelen. Er is sprake van een bijzonder schrijnende situatie. Het enkele argument dat verzoekster niet voldoet aan de voorwaarden voor plaatsing in de noodopvang dan wel de maatschappelijke opvang laat zien dat er onvoldoende rekenschap gegeven wordt van de rechten van de kinderen van verzoekster en er onzorgvuldig onderzoek gedaan is naar de belangen en rechten van de vier betrokken kinderen. Verzoekster voert in haar bezwaar aan dat de weigering (verder) opvang te verlenen in strijd is met internationale verdragsbepalingen (artikel 8 EVRM en artikel 3 IVRK). Verzoekster stelt dat zij met haar gezin genoodzaakt was halsoverkop te vluchten vanwege de sterk verslechterende veiligheidssituatie in Libanon. Verzoekster voert ook aan dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de zelfredzaamheid. Zij stelt daarbij dat zij veel hulpvragen heeft op het gebied van instrumentele activiteiten (aanvragen BSN, aanvragen uitkering, het doen van administratie). Uit de screening komt verder naar voren dat zij medische problematiek heeft. Verzoekster voert voorts aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van haar minderjarige kinderen. De kinderen ervaren enorm veel stress door de situatie. Verweerder heeft niet zomaar kunnen verwijzen naar Curaçao of Libanon. Niet duidelijk is of Curaçao wel hulp zal bieden. Bij terugkeer naar Libanon komt de veiligheid van de kinderen in het gedrang.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster en haar gezin niet behoren tot de kring der ingezetenen als bedoeld in artikel 1.2.1. van de Wmo 2015 en ook niet voldoen aan de criteria voor noodopvang, omdat zij niet minimaal twee jaar voorafgaand aan de dakloosheid in Haarlem woonden en stonden ingeschreven. Verweerder merkt daarbij op dat de gemeente Haarlem niet kan worden verplicht iedereen met een Nederlands paspoort een rechtmatig beroep op de maatschappelijke opvang te laten doen. Plekken in de noodopvang voor hulpbehoevenden zijn zeer schaars.
Verzoekster is voldoende zelfredzaam. Het feit dat het gezin geen onderdak heeft is niet het gevolg is van problemen bij het zich handhaven in de samenleving. Daarom is verweerder niet verplicht om het gezin opvang te verstrekken op grond van de Wmo 2015 (ECLI:NL:CRVB:2024:56 r.o. 4.3). Verweerder toont er begrip voor dat de situatie in Libanon slecht is, maar wijst er ook op dat de stad Tripoli, waar verzoekster en haar gezin woonden, relatief ver verwijderd is van de dreiging van oorlogsgeweld in het zuiden van Libanon. Voor toepassing van de hardheidsclausule heeft verweerder ook geen aanleiding gezien. Er is niet gebleken dat verzoekster in een dusdanige situatie verkeert dat toepassing van de regelgeving zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Indien het gezin zich in Nederland wil vestigen dienen zij zelf zorg te dragen voor onderdak, zoals dat ook voor andere immigranten geldt. Dit is verzoekster in 2020 ook voorgehouden. Verweerder wijst er daarbij nog op dat hij het aanbod heeft gedaan retourtickets te regelen. Verweerder acht het ook niet aannemelijk dat er aanleiding is geweest om zonder enige voorbereiding naar Nederland te vertrekken. Uit de stukken blijkt dat er voor de tickets en het visum is gespaard. Ter zitting is nog aangevoerd dat de eerste visumaanvraag voor de echtgenoot dateert van augustus 2023. Het gezin moet dus maandenlang hebben nagedacht over het vertrek. 9. Verweerder stelt verder dat hij de belangen van de kinderen heeft meegewogen in de beslissing. Uitgangspunt is dat ouders zelf de primaire verantwoordelijkheid hebben met betrekking tot het welzijn van hun kinderen. Dat volgt onder meer uit de artikel 27, tweede lid, van het IVRK. Genoemd artikel bepaalt dat ieder kind recht heeft op een levensstandaard die toereikend is voor zijn of haar lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling. Niet is gebleken dat de ouders niet primair in staat zijn om voor hun kinderen te zorgen. Omdat verzoekster, wederom, zonder plan en of goede voorbereiding naar Nederland is gekomen, is het niet mogelijk om de kinderen alhier te geven waar ze recht op hebben. Dit kan wel in Libanon dan wel in Curaçao door de ouders worden verstrekt. Beide ouders hebben naar eigen zeggen betaald werk (gehad) en zijn in staat om te werken. Daarnaast had het gezin een woning. Verweerder moest zich ervan vergewissen of belanghebbenden in staat zijn om verantwoordelijkheid te nemen voor (de huisvesting van) het gezin, ook bij het stoppen van de toegekende noodopvang. Die verantwoordelijkheid is bij ouders aanwezig en voor zover nodig is verweerder eenmalig bereid om op korte termijn de terugkeer naar Libanon te faciliteren, dan wel de doorreis naar Curaçao, het land dat verantwoordelijk is voor verzoekster. Er is geen enkele band met Nederland.
10. Verder is volgens verweerder niet gebleken dat er ondersteuning bij de verzorging en opvoeding van de kinderen nodig is. De raad voor de Kinderbescherming (RvdK) kan wel een uithuisplaatsing aan de rechtbank voorleggen als belanghebbenden langere periode door het gebrek aan een plan geen bed, bad en brood kan bieden aan de minderjarige kinderen.
Oordeel voorzieningenrechter
11. Tussen partijen is niet in geschil dat niet voldaan is aan het criterium van het al twee jaar in Haarlem wonen en ingeschreven staan om in aanmerking te komen voor de noodopvang op grond van artikel 3.6, vierde lid van de Verordening.
12. Wel is in geschil of verzoekster in aanmerking komt voor (de maatwerkvoorziening) maatschappelijke opvang op grond van de Wmo 2015. De Centrale Raad van Beroep heeft hierover geoordeeld dat op grond van de Wmo 2015 er geen verplichting rust op het college om onderdak te bieden aan daklozen die niet voldoen aan het in artikel 1.2.1, aanhef en onder c, van de Wmo 2015 opgenomen criterium. De Wmo 2015 behelst dan ook geen algemeen recht op onderdak voor daklozen (ECLI:NL:CRVB:2024:183). Zoals door verweerder terecht is betoogd bestaat een recht op grond van de Wmo 2015 voorts slechts indien sprake is van dakloosheid als gevolg van het zich niet kunnen handhaven in de samenleving. 13. Nog afgezien van de vraag of verzoekster als ingezetene als bedoeld in artikel 1.2.1 van de Wmo 2015 kan worden beschouwd, zijn er naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten voor de conclusie dat verzoekster moeite heeft met het zich handhaven in de samenleving, als gevolg waarvan zij thans een huisvestingsprobleem heeft. De voorzieningenrechter neemt daarbij het volgende in aanmerking. Verweerder heeft aan zijn conclusie onder meer het gespreksverslag van de BCT ten grondslag gelegd. Uit dat verslag blijkt dat in het gesprek met verzoekster – waar gemachtigde van verzoekster bij aanwezig was – aandacht besteed is aan de omstandigheden die hebben geleid tot de huidige dakloosheid, de financiën en aan onderwijs, werk en dagbesteding. Onder het kopje ‘bijzonderheden’ is vermeld dat er geen sprake is van verslavingsproblematiek of psychologische problematiek, maar dat verzoekster wel last heeft van stressgerelateerde klachten. Behalve de huisarts is er geen medisch specialist betrokken. Daarbij zijn ook de bevindingen van VT en de RvdK betrokken en is de ambassade in Libanon geconsulteerd. Verzoekster heeft weliswaar aangevoerd dat het door verweerder verrichte onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest, maar zij heeft niet concreet aangegeven waar het onderzoek van verweerder tekort is geschoten, welke van belang zijnde informatie gemist is of onjuist is weergegeven. De enkele stelling is in dit kader onvoldoende.
De voorzieningenrechter betrekt hierbij verder dat ter zitting door verzoekster is verklaard dat zij zonder hulp haar kinderen opvoedt en geen hulp nodig had in Libanon. Daaruit is niet gebleken dat zij hulp nodig heeft om zich staande te houden in de samenleving. Moeilijkheden die door verzoekster zijn benoemd met betrekking tot bijvoorbeeld het verkrijgen van een BSN en een uitkering komen voort uit onbekendheid met de Nederlandse samenleving, niet uit een tekort aan zelfredzaamheid dat in de persoon van verzoekster (of haar echtgenoot) is gelegen. De omstandigheid dat verzoekster, zoals zij ter zitting heeft verklaard, een jaar geleden een psychiater zou hebben bezocht en medicatie voorgeschreven heeft gekregen kan zonder enige medische onderbouwing – die ontbreekt – niet leiden tot de conclusie dat zij beperkt zelfredzaam is op meerdere leefgebieden. Verweerder kon derhalve oordelen dat verzoekster voldoende zelfredzaam moet worden geacht. Verzoekster heeft ook, net als in 2020, de reis naar Nederland voorbereid – kennelijk al sinds augustus 2023 (de eerste visumaanvraag) – zij heeft alleen geen onderdak in Nederland geregeld. Dat verzoekster ervoor gekozen heeft om naar Nederland te komen zonder het regelen van onderdak, net als in 2020, betekent niet dat zij (en haar echtgenoot) niet in staat moet(en) worden geacht onderdak voor hun gezin te vinden. De enkele onbekendheid met de Nederlandse samenleving, maakt niet dat zij niet zelfredzaam is (zijn).
14. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is voorts niet gebleken van een schending van artikel 8 van het EVRM of artikel 3 van het IVRK door de weigering verdere (nood)opvang te verlenen. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt vloeit uit artikel 8 van het EVRM geen recht op opvang voort. Alleen in bijzondere gevallen moet bij zeer kwetsbare personen voor opvang worden gezorgd. Verzoekster is geen zeer kwetsbare persoon. Op grond van artikel 3 van het IVRK bestaat evenmin een verplichting tot opvang. Wel moeten de belangen van kinderen worden meegewogen in de beoordeling. Het staat niet ter discussie dat ouders de eerstverantwoordelijken zijn voor het welzijn van het kind. Verzoekster en haar echtgenoot hebben die verantwoordelijkheid ook gedragen in Libanon. Verweerder heeft zich naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de ouders niet in staat zijn voor hun kinderen te zorgen. De voorzieningenrechter merkt hierbij nog op dat ter zitting door verweerder is bevestigd dat de RvdK in actie zal (kunnen) komen op het moment dat verzoekster haar kinderen niet meer van de basale levensbehoeften (bed-bad-brood) kan voorzien. De voorzieningenrechter merkt hierbij volledigheidshalve op dat in dat geval door de RvdK te nemen maatregelen alleen betrekking hebben op de kinderen, niet op de ouders.
15. Verzoekster heeft tot slot een beroep gedaan op de hardheidsclausule (artikel 11.1 van de Verordening). Dat de situatie van verzoekster zodanig bijzonder en schrijnend is dat de hardheidsclausule toegepast zou moeten worden en daarom gedurende langere tijd (nood)opvang geboden moet worden, is niet aannemelijk geworden. Verzoekster heeft gesteld dat zij plotseling heeft moeten vluchten vanwege de oorlogsdreiging, en heeft daarbij gewezen op de informatie van het ministerie van Buitenlandse Zaken, dat voor heel Libanon een negatief reisadvies geldt. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat dit ‘rode’ reisadvies al geldt sinds oktober 2023 en niet gebleken is dat de situatie in Tripoli, gelegen in het noordwesten van Libanon, sindsdien zodanig gevaarlijk is geworden dat verzoekster geen andere keus meer had dan halsoverkop te vluchten. Naar eigen zeggen, verblijven haar ouders en overige familieleden onverkort in Tripoli. De voorzieningenrechter betrekt daarbij dat verzoekster ter zitting heeft verklaard dat zij – in tegenstelling tot wat zij eerder heeft verklaard tegenover VT – geen bommen in Tripoli heeft horen vallen en daar geen overvallen heeft meegemaakt. Verder heeft verweerder onbetwist gesteld dat er op dit moment geen repatriëring door de Nederlandse overheid plaatsvindt vanuit Libanon.