In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 9 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning, waartegen eiseres, een huurder, beroep had ingesteld. De WOZ-waarde was vastgesteld op € 216.000 door de heffingsambtenaar van Cocensus, met een waardepeildatum van 1 januari 2021. Eiseres betwistte deze waarde en stelde dat de woning in slechte staat verkeerde, en dat de heffingsambtenaar niet aan zijn bewijslast had voldaan. Tijdens de zitting op 25 januari 2024 werd echter de ontvankelijkheid van het beroep van eiseres ter discussie gesteld.
De rechtbank oordeelde dat eiseres geen procesbelang had, omdat de WOZ-waarde niet als heffingsmaatstaf werd gebruikt voor lokale belastingen. Eiseres had niet aangetoond dat een lagere WOZ-waarde zou leiden tot een huurverlaging of andere voordelen. De rechtbank concludeerde dat het beroep niet-ontvankelijk was wegens het ontbreken van voldoende procesbelang, en kwam daardoor niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak. De uitspraak werd gedaan door mr. B. van Walderveen, in aanwezigheid van griffier N.E. Joacim, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.