In deze zaak staat de vraag centraal of een oorspronkelijke gedaagde na ongeveer acht jaar nog verzet kan instellen tegen een verstekvonnis dat tegen meerdere gedaagden is uitgesproken. De kantonrechter oordeelt dat dit mogelijk is. Het verzet van de andere gedaagden en de beslissing van de kantonrechter in die procedure hebben geen invloed op de verhouding tussen de oorspronkelijke eiser en de gedaagde die verzet instelt. De tenuitvoerlegging van het verstekvonnis is pas in het voorjaar van 2024 tegen deze gedaagde opgestart, en er is geen bewijs dat het vonnis of de tenuitvoerlegging eerder aan haar bekend was. Hierdoor is het verzet tijdig ingesteld. De kantonrechter houdt de beslissing over de voeging van deze zaak met een andere aanhangige zaak aan.
Het procesverloop laat zien dat op 17 juli 2024 een tussenvonnis is gewezen en dat partijen gelegenheid hebben gekregen om zich uit te laten over de ontvankelijkheid van de gedaagde in het verzet. De kantonrechter concludeert dat de gedaagde ontvankelijk is in haar verzet en dat de procedure inhoudelijk kan worden beoordeeld. De kantonrechter benadrukt dat het verzet een rechtsmiddel is voor gedaagden die niet zijn verschenen en dat het moet worden ingesteld binnen vier weken na betekening van het vonnis. In dit geval is niet aangetoond dat het verstekvonnis eerder aan de gedaagde is betekend, waardoor het verzet binnen de wettelijke termijn is ingesteld.
De zaak is complex door de betrokkenheid van meerdere gedaagden en de lange tijd die is verstreken sinds het oorspronkelijke vonnis. De kantonrechter houdt de behandeling van de zaak aan tot 30 oktober 2024, in afwachting van een beslissing in een andere aanhangige zaak in Haarlem.