ECLI:NL:RBNHO:2023:9273

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 augustus 2023
Publicatiedatum
18 september 2023
Zaaknummer
HAA - 22 _ 2232
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terecht opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting en kostenverhaal

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 7 augustus 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, de kentekenhouder van een personenauto, en de heffingsambtenaar van de gemeente Zaanstad over de rechtmatigheid van een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De naheffingsaanslag, opgelegd op 5 december 2021, betrof een bedrag van € 66,85, bestaande uit € 3,35 aan parkeerbelasting en € 63,50 aan kosten voor naheffing. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door verweerder. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zijn auto op een plek had geparkeerd waar geen parkeerbelasting was voldaan, en dat de auto gedurende een aaneengesloten periode was stilgezet. De rechtbank oordeelde dat de parkeerautomaat en de geldlediging een centrale rol spelen in het proces van het vaststellen van de verschuldigde parkeerbelasting en het opleggen van naheffingsaanslagen. De kosten die samenhangen met de inning van niet-betaalde parkeerbelastingen kunnen volledig worden verhaald. De rechtbank concludeerde dat de overschrijding van de opbrengstlimiet verwaarloosbaar klein was, en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/2232

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 augustus 2023 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: I.N.D.J. Rissema),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Zaanstad, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser op 5 december 2021 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [#] ) parkeerbelasting opgelegd van € 66,85 (bestaande uit € 3,35 parkeerbelasting en € 63,50 kosten naheffing).
Bij uitspraak op bezwaar van 22 februari 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2023 te Haarlem.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.S. Hartman.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is kentekenhouder van een personenauto, merk [merknaam] met kenteken [##] (hierna: de auto).
2. Op 5 december 2021 om 15:43 uur heeft parkeercontrole plaatsgevonden aan de [straat] te [woonplaats] waarbij de controleur heeft geconstateerd dat voor de auto, die daar stilstond, geen parkeerbelasting was voldaan. Daarop is de in geding zijnde naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd. Eiser heeft de naheffingsaanslag voldaan, daartegen bezwaar gemaakt en vervolgens beroep ingesteld.
Geschil3. Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht is opgelegd.
4. Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag.
5. Verweerder stelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
6. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Parkeren binnen een parkeervak?
7. Eiser stelt zich op het standpunt dat er geen sprake was van parkeren omdat de auto niet geparkeerd stond binnen een parkeervak en omdat ter plaatse sprake was van een parkeerverbod. Dergelijke overtredingen worden afgedaan via het strafrecht of de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, aldus eiser. Eiser verwijst naar de uitspraak van hof Arnhem-Leeuwarden van 13 november 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:9855.
8. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en artikel 1 van de Verordening Parkeerbelastingen 2021 van de gemeente Zaanstad (hierna: de Verordening) wordt, voor zover hier van belang, onder parkeren verstaan: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- en uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken.
9. Niet in geschil is dat eiser de auto gedurende een aaneengesloten periode heeft laten staan en dat er geen sprake was van laden en lossen. Gelet op de foto’s in het dossier en het verhandelde ter zitting, stond de auto op een langs de rijbaan gelegen verharding die is bestemd voor stilstaande of geparkeerde voertuigen. De rechtbank is van oordeel dat de auto geparkeerd stond op een parkeerstrook in de zin van artikel 1 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990. Dat er ter plaatse witte kruizen waren aangebracht, doet hier niet aan af. Er is aldus sprake van parkeren in een parkeervak.
10. Eiser heeft niet betwist dat in het centrum van [woonplaats] , waarvan de [straat] deel uitmaakt, op maandag tot en met zaterdag van 09.00 uur tot en met 23.00 uur en zondag tussen 12.00 uur en 17.00 uur parkeerbelasting wordt geheven en dat het besluit daartoe op de juiste wijze is gepubliceerd.
11. Op de plaats waar de auto van eiser was geparkeerd geldt daarop een uitzondering op maandag tot en met zaterdag tussen 08.00 uur en 18.00 uur. Gedurende die tijdvakken is de betreffende parkeerplaats gereserveerd voor het laden en lossen. Deze uitzondering op de belastingplicht geldt omdat laden en lossen volgens artikel 1 van de Verordening, niet wordt aangemerkt als parkeren. Omdat voor het niet laden en lossen op die plek binnen die venstertijden een parkeerverbod geldt dat op een wettelijke grondslag berust, zijn bestuurders die daar desondanks hun auto parkeren op grond van de Verordening eveneens uitgezonderd van de belastingplicht. Deze uitzonderingen gelden echter alleen binnen de op de bebording aangegeven venstertijden.
12. Eiser heeft zijn auto buiten de in overweging 11 genoemde venstertijden geparkeerd, te weten op zondag 5 december 2021 om 15.43 uur. Hieruit vloeit voort dat eiser voor het parkeren van de auto parkeerbelasting was verschuldigd. Nu de verschuldigde parkeerbelasting niet is voldaan, is de naheffingsaanslag terecht opgelegd.
Kosten oplegging naheffingsaanslag
13. Eiser stelt zich tevens op het standpunt dat het in rekening gebrachte tarief van € 63,50 aan naheffingskosten onjuist is. Eiser voert daartoe aan dat de kosten voor parkeerautomaten en geldlediging niet (volledig) samenhangen met de inning van niet-betaalde parkeerbelastingen in de zin van artikel 2, eerste lid, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (hierna: het Besluit). Eiser ziet niet in hoe geldlediging kan samenhangen met inning van niet-betaalde parkeerbelasting. Ten aanzien van de kosten voor parkeerautomaten stelt eiser zich op het standpunt dat de parkeerautomaten niet enkel tot doel hebben om vast te stellen wie niet heeft betaald. Gelet op de tekst van artikel 2, eerste lid, van het Besluit zouden deze kosten enkel onderdeel mogen uitmaken van de kostenraming voor zover die zien op de daadwerkelijke inning van niet-betaalde parkeerbelasting, aldus eiser. Het integraal meenemen van deze kosten verhoudt zich volgens eiser niet tot de zinsnede “voor zover”. Voorts voert eiser daartoe aan dat de geraamde baten uitgaan boven het bedrag van de geraamde lasten. Volgens de begroting zou er € 1.295.000 aan kosten worden gemaakt en zouden er 20.400 naheffingen worden opgelegd. Dit leidt tot een maximum bedrag aan kosten van (€ 1.295.000 / 20.400 =) € 63,48 per naheffing. Eiser verwijst naar de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 april 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:2948.
14. Verweerder voert aan dat omdat degenen die met muntgeld betalen alleen met de kleinste munteenheid van 5 eurocent kunnen betalen, het bedrag wordt afgerond op 5 eurocent. Dit betekent bij 20.400 aanslagen een bedrag van € 408 meer dan aan lasten is begroot. Volgens verweerder wordt dan op een totale begroting van afgerond 1,3 miljoen euro nog steeds voldaan aan de begrotingsvereisten. Verder voert verweerder aan dat de kosten voor parkeerautomaten en geldlediging samenhangen met de inning van
niet-betaalde parkeerbelasting. Om parkeerbelasting te kunnen naheffen moet duidelijk zijn wie er wel en niet betaald heeft, waardoor naheffen niet mogelijk is zonder parkeerautomaten en geldlediging, aldus verweerder.
15. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 234, vijfde lid, van de Gemeentewet worden ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag kosten in rekening gebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de naheffingsaanslag en worden afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld. Op grond van artikel 234, zesde lid, van de Gemeentewet worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de wijze van berekening en de maximale hoogte van die kosten. Deze regels zijn neergelegd in het Besluit.
16. Volgens de met ingang van 1 juli 2019 geldende tekst van artikel 2 van het Besluit kunnen de kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting ten hoogste bestaan uit de in artikel 2, eerste lid, van het Besluit vermelde componenten, voor zover deze samenhangen met de inning van niet-betaalde parkeerbelastingen. Volgens de toelichting op deze wijziging in het Verzamelbesluit openbaar bestuur 2019 (
Stb2019,46) heeft deze wijziging geleid tot een verbreding van de grondslag van het kostenverhaal door middel van op te leggen naheffingsaanslagen parkeerbelasting:
‘Artikel III
Dit artikel bevat enkele wijzigingen van overwegend technische aard van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (Bgpb). Allereerst gaat het om twee verduidelijkingen van artikel 2 Bgpb, dat bepaalt welke kostencomponenten gemeenten in rekening mogen brengen bij het opleggen van een naheffingsaanslag voor een niet betaalde parkeerbelasting. Het eerste lid bevat een limitatieve opsomming van kostencomponenten, zoals informatieverwerkingskosten of personeelskosten, en bepaalt dat de kosten slechts in rekening mogen worden gebracht voor zover ze «rechtstreeks voortvloeien uit de inning van niet betaalde parkeerbelastingen». Dit roept in de praktijk met name de vraag op of de kosten van digitale scantechnologie die niet uitsluitend zijn gemaakt ten behoeve van de inning van niet betaalde parkeerbelastingen, ook in rekening mogen worden gebracht. De nieuwe formulering «samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen» (onderdeel C, eerste lid) stelt buiten twijfel dat de kosten niet uitsluitend ten behoeve van de inning van niet betaalde parkeerbelastingen hoeven te zijn gemaakt. De formulering is ontleend aan de modelbepalingen voor de doorberekening van kosten in aanwijzing 5.57 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Dezelfde wijziging is doorgevoerd in de artikelen 5 en 14 Bgpb (onderdelen D en I, eerste lid).’
17. Voorts overweegt de rechtbank dat met de term inning in artikel 2, tweede lid, van het Besluit mede wordt gedoeld op het proces van vaststellen van de bij wege van voldoening op aangifte verschuldigde belasting en het opleggen van naheffingsaanslagen en dat deze term in het Besluit niet de beperkte betekenis heeft die het heeft in de context van het onderscheid dat overigens pleegt te worden gemaakt tussen heffing en inning (vgl. Hof Amsterdam, 5 april 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1039).
18. De rechtbank is van oordeel dat, anders dan eiser stelt, de in de raming genoemde kosten van parkeerautomaten en geldlediging samenhangen met de inning van niet-betaalde parkeerbelastingen in de zin van artikel 2, eerste lid, van het Besluit. De rechtbank is van oordeel dat de parkeerautomaten en de geldlediging een centrale functie vervullen in het proces van vaststellen van de bij wege van voldoening op aangifte verschuldigde parkeerbelasting en het opleggen van naheffingsaanslagen. Dat de kosten van parkeerautomaten en geldlediging mogelijk niet uitsluitend ten behoeve van de inning van niet-betaalde parkeerbelasting zijn gemaakt, zoals eiser stelt, doet daar niet aan af. Gelet op de onder overweging 16 genoemde toelichting kunnen kosten die samenhangen met de inning van niet-betaalde parkeerbelastingen volledig worden verhaald.
19. De rechtbank overweegt dat de door verweerder in rekening gebrachte kosten zowel naar onderscheiden kostensoorten als de maximale hoogte daarvan in overeenstemming dienen te zijn met zowel artikel 234, vijfde lid van de Gemeentewet als artikel 2 van het Besluit. Op grond van artikel 2, tweede lid, van het Besluit, stelt de raad op basis van een raming van het jaarlijkse totaal van de in het eerste lid genoemde kosten, in verhouding tot het geraamde jaarlijkse aantal aaneengesloten parkeerperioden binnen een kalenderdag waarover wordt nageheven, het bedrag vast dat per nageheven aaneengesloten parkeerperiode binnen een kalenderdag aan de belastingschuldige in rekening wordt gebracht. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van de door verweerder overgelegde raming over 2021, waaruit volgt dat de werkelijke kosten zijn geraamd op € 63,48 per naheffing. De rechtbank stelt vast dat de afronding van de in rekening gebrachte kosten tot € 63,50 per naheffing leidt tot een overschrijding van € 400 op een totale raming van € 1.295.000, zijnde afgerond 0,031%. De rechtbank is van oordeel dat een overschrijding met enkele promillen niet tot vermindering van de kosten van de naheffingsaanslag dient te leiden. Nu de overschrijding minder dan één promille van de kostenraming bedraagt, acht de rechtbank deze overschrijding verwaarloosbaar klein. De rechtbank is daarom van oordeel dat de naheffingsaanslag moet worden gehandhaafd.
20. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.
Proceskosten
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Richters, rechter, in aanwezigheid van mr. J.M. Kempers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger
beroep).