ECLI:NL:RBZWB:2023:2948

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 april 2023
Publicatiedatum
1 mei 2023
Zaaknummer
22/391
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een beroep tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 april 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Breda beoordeeld. De heffingsambtenaar had aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 66,80, bestaande uit € 2,30 aan belasting en € 64,50 aan kosten. Belanghebbende had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 17 maart 2023 behandeld, waarbij belanghebbende en zijn gemachtigde zich afmeldden.

De rechtbank oordeelt dat het niet langer in geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, maar of de gemeente redelijkerwijs tot de raming van de kosten van de naheffingsaanslag heeft kunnen komen. Belanghebbende betwist de hoogte van de kosten en stelt dat deze niet controleerbaar zijn vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft echter voldoende inzicht gegeven in de kostenramingen en de rechtbank acht deze uiteenzetting geloofwaardig. Belanghebbende heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de kosten niet zouden kloppen.

De rechtbank besluit dat de kosten van de naheffingsaanslag verminderd worden tot € 59,44, waardoor de totale aanslag op € 61,74 komt. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar en bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50,- en proceskosten van € 418,50 aan belanghebbende moet vergoeden. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/391

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 april 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats 1], belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Breda, de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 21 december 2021.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 17 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar]. Belanghebbende en zijn gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting.

Feiten

2. Belanghebbende stond op 23 november 2011, omstreeks 18:44 uur, met zijn auto, met kenteken [kenteken], geparkeerd aan de [straat] in [plaats 2]. De [straat] ligt in een zone waarvoor parkeerbelasting moet worden betaald. Tijdens een controle op voornoemde datum en tijd is door parkeercontroleurs geconstateerd dat door belanghebbende (voor die parkeerlocatie) geen parkeerbelasting was voldaan.
2.1.
Naar aanleiding van de constatering dat geen parkeerbelasting was voldaan, is aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 66,80 bestaande uit een bedrag aan belasting van € 2,30 en € 64,50 aan kosten van de naheffingsaanslag.

Beoordeling door de rechtbank

3. In beroep is niet langer in geschil of de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd. Uitsluitend is in geschil of de gemeente redelijkerwijs tot de raming van de kosten van de naheffingsaanslag heeft kunnen komen. De rechtbank zal dit beoordelen aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.1.
Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift gesteld dat de kosten van de naheffingsaanslag niet op een controleerbare wijze zijn vastgesteld en stelt dat op dat onderdeel de parkeerverordening van de gemeente Breda [1] (de Verordening) onverbindend is. De heffingsambtenaar heeft volgens belanghebbende onvoldoende inzicht verschaft in de wijze waarop de kosten zijn becijferd. De in beroep overgelegde specificatie van de heffingsambtenaar is volgens belanghebbende onvoldoende onderbouwd en doordat een directe link met de financiële administratie ontbreekt, is niet controleerbaar of de in de specificatie genoemde kosten wel ter zake van parkeerbelasting zijn gemaakt.
3.2.
De heffingsambtenaar heeft in zijn verweerschrift gespecificeerd waaruit de geraamde lasten, een bedrag van € 3.982.966, voor het opleggen van naheffingsaanslagen parkeerbelastingen bestaan. Op basis van het aantal naheffingen (67.000) is de heffingsambtenaar wel van mening dat de kosten van de naheffingsaanslag te hoog zijn vastgesteld. Hij verzoekt de rechtbank de kosten van de naheffingsaanslag te verminderen tot € 59,44 (€ 3.982.966 / 67.000).
3.3.
De rechtbank stelt voorop dat de door de heffingsambtenaar in rekening gebrachte kosten zowel naar de onderscheiden kostensoorten als de maximale hoogte daarvan in overeenstemming dienen te zijn met artikel 234, zevende lid, van de Gemeentewet alsmede met het bepaalde in artikel 2 van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (het Besluit).
Artikel 2 van het Besluit luidt als volgt:
“1. De gemeentelijke kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag als bedoeld in artikel 234, vierde lid, van de wet kunnen ten hoogste bestaan uit de volgende componenten, voor zover deze rechtstreeks voortvloeien uit de inning van niet betaalde parkeerbelastingen:
a. vaste informatieverwerkingskosten;
b. variabele informatieverwerkingskosten;
c. kosten van afschrijving;
d. kosten van interest;
e. personeelskosten;
f. overheadkosten, welke ten hoogste 50% van de personeelskosten mogen bedragen.
2. Op basis van een raming van het jaarlijkse totaal van deze kosten stelt de raad, in verhouding tot het geraamde jaarlijkse aantal aaneengesloten parkeerperioden binnen een kalenderdag waarover wordt nageheven, het bedrag vast dat per nageheven aaneengesloten parkeerperiode binnen een kalenderdag aan de belastingschuldige in rekening wordt gebracht. De raming kan een gemiddelde betreffen over een periode van ten hoogste vier jaren."
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit (zoals dit luidde in 2021) bedraagt het bedrag, bedoeld in artikel 2, tweede lid, met ingang van 1 januari 1999 ten hoogste € 65,30. [2]
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met de toelichting en de daarbij horende specificatie in het verweerschrift voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe de ramingen van de kostenposten tot stand zijn gekomen. In de genoemde specificatie zijn de beraamde lasten opgesplitst in dertien posten die bij elkaar opgeteld aansluiten bij het in de Verordening opgenomen bedrag van de lasten. De rechtbank acht deze uiteenzetting geloofwaardig. Het lag vervolgens op de weg van belanghebbende om één of meer van deze posten voldoende gemotiveerd te betwisten. Belanghebbende heeft echter volstaan met een algemene betwisting van de posten als geheel zonder daarbij concreet in te gaan op de specificatie van de heffingsambtenaar. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende haar betwisting onvoldoende heeft gemotiveerd en ziet geen aanleiding om de kosten van de naheffingsaanslag te verminderen tot nihil. Wel zal de rechtbank de kosten van de naheffingsaanslag verminderen tot de door de heffingsambtenaar becijferde kosten van € 59,44. De kosten voor het parkeren zelf blijven ongewijzigd, namelijk € 2,30. Dat betekent dat de aanslag moet worden verminderd tot een bedrag van € 61,74.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar. De rechtbank komt, in navolging van de heffingsambtenaar, gedeeltelijk tegemoet aan de stellingen van belanghebbende. Dat betekent dat de naheffingsaanslag wordt verminderd.
4.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De heffingsambtenaar moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend (1 punt). Omdat de zaak een licht gewicht heeft, is op de waarde de factor 0,5 toegepast. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 418,50. De rechtbank kwalificeert de door de gemachtigde ingediende schriftelijke reactie op het verweerschrift niet als conclusie van repliek omdat de gemachtigde niet voorafgaand aan het indienen van het stuk heeft verzocht om het indienen van een conclusie van repliek. De rechtbank kent aan de proceshandeling bestaande uit de indiening van dit stuk daarom geen punten toe.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 61,74;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de bestreden uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50,- aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 418,50 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van drs. L. Mattijssen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Verordening parkeerbelastingen Breda 2021
2.Staatscourant 2020, 41934, gepubliceerd op: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2020-41934.html