ECLI:NL:RBNHO:2023:8957

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 april 2023
Publicatiedatum
7 september 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 2313 22 _ 2348 22 _ 2349 22 _ 2350
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslag op bijstandsuitkering en de rechtmatigheid van inhoudingen

In deze zaak heeft eiser, die dakloos was en bijstand ontving van de gemeente Haarlem, bezwaar gemaakt tegen verschillende uitkeringsspecificaties. De rechtbank Noord-Holland heeft op 28 april 2023 uitspraak gedaan in de zaken met betrekking tot de inhouding van vakantiegeld en andere uitkeringen. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de uitkeringsspecificaties van mei, juli, augustus en oktober 2021, waarbij het vakantiegeld en de uitkering werden ingehouden ter aflossing van een vordering van de gemeente. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inhoudingen voortvloeien uit een eerder besluit van 29 november 2017, waarin was bepaald dat het vakantiegeld zou worden verrekend met de vordering. De rechtbank oordeelde dat de uitkeringsspecificaties geen besluiten zijn in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat er geen wijziging was ten opzichte van eerdere besluiten. Eiser heeft aangevoerd dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om zijn bezwaren mondeling toe te lichten, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder terecht van een hoorzitting kon afzien omdat de bezwaren kennelijk ongegrond waren. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, wat betekent dat de inhoudingen op de uitkering rechtmatig waren.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 22/2313, 22/2348, 22/2349 en 22/2350

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 april 2023 in de zaken tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. Sprakel),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Liefting).

Inleiding

Eiser heeft op 16 september 2021 bezwaar gemaakt tegen de uitkeringsspecificaties van 28 mei 2021, 27 juli 2021 en 27 augustus 2021. Eiser heeft op 22 november 2021 (aanvullend) bezwaar gemaakt tegen de uitkeringsspecificatie van 27 oktober 2021.
22/2313
Met het bestreden besluit 1 van 17 maart 2022 heeft verweerder het bezwaar tegen de uitkeringsspecificatie van mei 2021 ongegrond verklaard wat betreft het beslag op het vakantiegeld en niet-ontvankelijk wat betreft de inhouding op de uitkering ter aflossing van een vordering.
22/2349
Met het bestreden besluit 2 van 17 maart 2022 heeft verweerder het bezwaar tegen de uitkeringsspecificatie van juli 2021 ongegrond verklaard.
22/2350
Met het besteden besluit 3 van 17 maart 2022 heeft verweerder het bezwaar tegen de uitkeringsspecificatie van augustus 2021 niet-ontvankelijk verklaard.
22/2348
Met het bestreden besluit 4 van 17 maart 2022 heeft verweerder het bezwaar tegen de uitkeringsspecificatie van oktober 2021 niet-ontvankelijk verklaard.
Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft de beroepen op 16 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van de besluiten

1.1
Eiser was dakloos. Hij ontving vanaf april 2020 bijstand van verweerder naar de norm van een alleenstaande, met een verlaging wegens het ontbreken van woonlasten.
1.2
In 2017 is een vordering op eiser ontstaan doordat inkomsten achteraf verrekend werden en bij beëindiging van de bijstand door verhuizing naar een andere gemeente niet meer verrekend konden worden. Dat betrof een bedrag van € 910,78. Vanaf mei 2020 houdt verweerder maandelijks een bedrag ter aflossing in. Tevens wordt de vakantietoeslag aangewend voor de aflossing.
1.3
Op 29 april 2021 legt deurwaarder [naam] beslag op de uitkering van eiser voor een bedrag van € 1.481,20. Verweerder meldt de deurwaarder dat na aflossing van de schuld aan de gemeente het beslag zal worden uitgevoerd. In mei 2021 wordt een deel van de vakantietoeslag aan de deurwaarder uitbetaald. In juli 2021 wordt voor het eerst het beslag uitgevoerd door op de maandelijkse uitkering van eiser een bedrag van € 146,39 in te houden.

Beoordeling door de rechtbank

22/2313
Inhouding vakantiegeld in verband met de vordering van de gemeente Haarlem
2. Eiser voert aan dat door inhouding van het vakantiegeld direct het maximum van 5% wordt bereikt. Dan moet dus vaststaan dat niet ook op de lopende uitkering wordt ingehouden. Eiser heeft dat niet kunnen controleren, omdat de stukken niet zijn gestuurd en er geen hoorzitting is geweest.
3. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat de inhouding voortvloeit uit het besluit van 29 november 2017, waarmee een terugvordering van € 910,78 is ontstaan. In april 2021 werd al een bedrag ingehouden en de inhouding in mei 2021 op het vakantiegeld heeft daardoor geen rechtsgevolg. De uitkeringsspecificatie is in zoverre geen besluit. Daarom is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
4.1
Volgens vaste rechtspraak ligt aan elke (meestal: maandelijkse) betaling van salaris of uitkering een besluit tot zodanige betaling ten grondslag. Wanneer een ander daartoe strekkend geschrift van het bestuursorgaan ontbreekt, kan dit besluit zichtbaar worden in een salaris- of uitkeringsspecificatie. Daartegen staat dan in beginsel het rechtsmiddel van bezwaar open. De rechtmatigheid van een eerder genomen besluit waarbij over de grondslag van periodiek te betalen salaris of uitkering is beslist, kan niet bij elke betaling opnieuw aan de orde worden gesteld. Voor zover over een element van de salaris- of uitkeringsvaststelling al eerder een besluit is genomen en daarin bij een periodieke betaling geen wijziging optreedt, is in het algemeen slechts sprake van een herhaling van de eerder genomen beslissing. Zo’n herhaling is niet gericht op enig rechtsgevolg dat niet reeds door de oorspronkelijke beslissing tot stand was gebracht en kan om die reden niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.2
Nu ook al in het besluit van 29 november 2017 is vastgelegd dat het gereserveerde vakantiegeld zal worden verrekend met de vordering is sprake van een herhaling van een eerder genomen beslissing, als hiervoor bedoeld. De rechtbank merkt hierbij nog op dat het in mei 2021 ingehouden vakantiegeld dient te worden gelijkgesteld aan twaalf nabetalingen die moeten worden toegerekend aan de maanden waarin de desbetreffende gedeelten van het vakantiegeld zijn opgebouwd. [1] Voorts merkt de rechtbank nog op dat voor personen die geen vaste woon- of verblijfplaats hebben de beslagvrije voet wordt vastgesteld op 47,5% van de bijstandsnorm voor gehuwden. De 5%-regeling waar eiser een beroep op doet geldt alleen als het netto-inkomen lager is dan 47,5% van de voor gehuwden geldende bijstandsnorm.
4.3
Het bezwaar voor zover gericht tegen de inhouding van het vakantiegeld heeft verweerder dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
22/2313 en 22/2349
Beslag op vakantiegeld mei 2021, uitkering juli 2021
5. Ten aanzien van de uitvoering van het beslag door de deurwaarder voert eiser aan dat die uitgaat van onjuiste gegevens. In een dergelijk geval moet een volledige heroverweging plaatsvinden, aldus eiser.
6.1
Volgens vaste rechtspraak is de derde beslagene, in dit geval verweerder, gehouden volledige medewerking aan het beslag te geven zonder de geldigheid en de omvang daarvan te mogen beoordelen. Ook de bestuursrechter dient bij de beoordeling van een betalingsbeslissing ter uitvoering van een gelegd beslag de geldigheid van dat beslag als een gegeven te beschouwen en zijn toetsing kan niet verder strekken dan de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan bij het nemen van de betalingsbeslissing is gebleven binnen het kader van het beslag. Zoals hiervoor is overwogen moet de jaarlijkse betaling van vakantiegeld worden gelijkgesteld aan twaalf nabetalingen die ieder moeten worden toegerekend aan de maand waarin het desbetreffende gedeelte van het vakantiegeld is opgebouwd, ongeacht of in die maanden het beslag al was gelegd. Dit betekent dat het vakantiegeld geheel voor beslag vatbaar is indien het maandelijkse inkomen in de maanden waarin het vakantiegeld werd opgebouwd, steeds boven de beslagvrije voet uitkwam. [2]
6.2
Niet gebleken is dat het maandelijks inkomen van eiser in de maanden waarin het vakantiegeld is opgebouwd beneden de beslagvrije voet uitkwam. Verweerder is voorts gebleven binnen het kader van het beslag. Voor het vaststellen van de beslagvrije voet kan eiser zich wenden tot de kantonrechter (artikel 475e Rv). Dat eiser deze procedure niet wenst te volgen vanwege de financiële risico’s die daaraan kleven, is wel begrijpelijk, maar dat creëert geen bevoegdheid voor de bestuursrechter zich uit te laten over de (juistheid van de) hoogte van de beslagvrije voet. De beroepsgronden van eiser slagen daarom niet.
22/2348 en 22/2350
Beslag op uitkering augustus en oktober 2021
7. Eiser voert aan dat bij beslag, anders dan bij andere inhoudingen, niet zou moeten gelden dat een niet-ontvankelijkverklaring volgt als er geen wijzigingen zijn opgetreden. Zeker niet als het beslag steeds ruim meer is dan de beslagvrije voet en zeker niet als er is uitgegaan van een onjuiste berekening van de beslagvrije voet door de beslaglegger.
8. Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat geen sprake is van een besluit als uit een uitkeringsspecificatie niet blijkt dat er een verandering is opgetreden ten opzichte van een eerdere specificatie.
9. De rechtbank ziet in wat door eiser is aangevoerd geen aanleiding om in afwijking van de vaste jurisprudentie, die hiervoor is aangehaald, aan te nemen dat sprake is van een besluit. De stelling dat de beslagvrije voet onjuist zou zijn berekend, maakt van de uitkeringsspecificaties van augustus 2021 en oktober 2021 geen besluiten. Er is daarin immers geen wijziging opgetreden ten opzichte van de uitkeringsspecificatie van juli 2021.
Afzien van horen
10. Eiser voert verder aan dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld zijn bezwaren op een hoorzitting toe te lichten.
11. Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat de bezwaren kennelijk niet-ontvankelijk en kennelijk ongegrond zijn verklaard, zodat van een hoorzitting kon worden afgezien.
12. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder a en b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan van het horen van belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer uit het bezwaarschrift reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen en de inhoud van het dossier is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft kunnen afzien van het horen van eiser in de bezwaarfase. Van schending van de hoorplicht is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. De beroepsgrond treft daarom geen doel.
Verbeuren dwangsommen
13. Eiser voert voorts aan dat verweerder ten onrechte geen besluit heeft genomen over verbeurde dwangsommen.
14. Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat geen dwangsommen zijn verbeurd, enerzijds omdat in de zaken waarin een ingebrekestelling is gestuurd binnen twee weken daarna een beslissing is verzonden en anderzijds omdat in alle gevallen op grond van artikel 4:17, zesde lid, aanhef onder c, van de Awb geen dwangsom verschuldigd is indien het bezwaar kennelijk ongegrond of kennelijk niet-ontvankelijk wordt verklaard.
15. Nu verweerder, zoals hiervoor is overwogen, de bezwaren terecht kennelijk ongegrond of kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard, heeft verweerder geen dwangsom verbeurd. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.

Conclusie en gevolgen

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de beroepen ongegrond zijn.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. van Dijk, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H. Bosveld, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.