ECLI:NL:CRVB:2019:3831

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2019
Publicatiedatum
3 december 2019
Zaaknummer
19-862 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inhoudingen en verrekening van vakantiegeld in het bestuursrecht

Op 3 december 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een geschil tussen appellante en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam over de inhouding van vakantiegeld. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de inhouding van haar vakantietoeslag, die door het college was ingehouden ter verrekening van een vordering van € 2.890,04. Het college had eerder, op 29 november 2016, besloten dat het vakantiegeld in de maand mei niet aan appellante zou worden uitbetaald en zou worden verrekend met de vordering. Appellante stelde dat zij geen bezwaar had kunnen maken tegen dit besluit omdat de beslagvrije voet toen nog niet bekend was. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de uitkeringsspecificatie van 25 mei 2018, waarin het vakantiegeld was ingehouden, geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad stelde vast dat de inhouding van het vakantiegeld een herhaling was van een eerder genomen beslissing en dat er geen mogelijkheid was om bezwaar te maken tegen de uitkeringsspecificatie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. De Raad concludeerde dat het college het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk had verklaard en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.862 PW

Datum uitspraak: 3 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 januari 2019, 18/5101 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.T.A.M. Mes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 29 november 2016 heeft het college kosten van betaalde bijstand tot een bedrag van € 2.890,04 van appellante teruggevorderd. Voorts heeft het college daarbij, uitgaande van een voor appellante geldende beslagvrije voet van 90% van de bijstandsnorm, beslist dat een bedrag van € 48,85 op de maandelijkse uitkering zal worden ingehouden ter verrekening met de vordering en dat daarnaast de vakantietoeslag in de maand mei niet aan appellante zal worden uitbetaald en tevens zal worden verrekend met de vordering.
1.2.
In de maand mei 2018 heeft het college, zoals zichtbaar wordt in de uitkeringsspecificatie van 25 mei 2018, de vakantietoeslag van € 593,17 op de uitbetaling van de bijstand ingehouden. Appellante heeft vervolgens tegen het niet uitbetalen van het vakantiegeld een bezwaarschrift ingediend.
1.3.
Bij besluit van 7 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar niet‑ontvankelijk verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het inhouden van de vakantietoeslag in mei 2018, zoals blijkt uit de uitkeringsspecificatie van 25 mei 2018, geen besluit is maar een uitvoeringshandeling van het besluit van 29 november 2016, voor zover daarbij is bepaald dat het gereserveerde vakantiegeld in de maand mei ingehouden zal worden ter aflossing van de ontstane vordering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat zij geen bezwaar heeft kunnen maken tegen het besluit van 29 november 2016, voor zover dat ziet op verrekening van de vakantietoeslag met de vordering omdat de beslagvrije voet toen nog niet bekend was. Pas op het moment dat de vakantietoeslag wordt uitbetaald dan wel wordt verrekend kan worden beoordeeld welke beslagvrije voet op het vakantiegeld van toepassing is. Het vakantiegeld wordt immers maandelijks opgebouwd en gereserveerd over een periode van juni tot en met mei. In zo’n periode veranderen bijstandsnormen, de hoogte van de huur, de premie zorgverzekering en de voorschotten huur- en zorgtoeslag, factoren die invloed hebben op de beslagvrije voet. Appellant heeft daarom eerst na ontvangst van de uitkeringsspecificatie van 25 mei 2018 bezwaar kunnen maken tegen de inhouding van de vakantietoeslag, zodat het bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 8 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2313) ligt aan elke (meestal: maandelijkse) betaling van salaris of
uitkering een besluit tot zodanige betaling ten grondslag. Wanneer een ander daartoe strekkend geschrift van het bestuursorgaan ontbreekt, kan dit besluit zichtbaar worden in een salaris- of uitkeringsspecificatie. Daartegen staat dan in beginsel het rechtsmiddel van bezwaar open. De rechtmatigheid van een eerder genomen besluit waarbij over de grondslag van periodiek te betalen salaris of uitkering is beslist, kan niet bij elke betaling opnieuw aan de orde worden gesteld. Voor zover over een element van de salaris- of uitkeringsvaststelling al eerder een besluit is genomen en daarin bij een periodieke betaling geen wijziging optreedt, is in het algemeen slechts sprake van een herhaling van de eerder genomen beslissing. Zo’n herhaling is niet gericht op enig rechtsgevolg dat niet reeds door de oorspronkelijke beslissing tot stand was gebracht en kan om die reden niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
4.2.
Uit de uitkeringsspecificatie van 25 mei 2018 blijkt dat op de bijstand van appellante het vakantiegeld is ingehouden. Nu ook al in het besluit van 29 november 2016 is vastgelegd dat het gereserveerde vakantiegeld in de maand mei ingehouden zou worden ter aflossing van de ontstane vordering, is sprake van een herhaling van een eerder genomen beslissing als bedoeld in 4.1. Wat appellante heeft aangevoerd doet daar niet aan af. Hierbij is van belang dat het in mei 2018 ingehouden vakantiegeld dient te worden gelijkgesteld aan twaalf nabetalingen die moeten worden toegerekend aan de maanden waarin de desbetreffende gedeelten van het vakantiegeld zijn opgebouwd. Nu in de maanden waarin het vakantiegeld is opgebouwd de beslagvrije voet voor appellante niet gewijzigd is vastgesteld, stond, anders dan appellante heeft aangevoerd, ten tijde van de uitkeringsspecificatie van 25 mei 2018 al vast welke beslagvrije voet van toepassing was. Voorts is niet gebleken dat het inkomen in de maanden waarover het vakantiegeld is opgebouwd onder die beslagvrije voet was gekomen.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat de uitkeringsspecificatie van 25 mei 2018 ten aanzien van de inhouding en verrekening van het opgebouwde vakantiegeld van appellante geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dit betekent dat er geen mogelijkheid open stond tot het maken van bezwaar tegen de uitkeringsspecificatie. Het college heeft het bezwaar van appellante tegen de uitkeringsspecificatie van 25 mei 2018 dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) R.I.S. van Haaren