ECLI:NL:CRVB:2019:3831
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Inhoudingen en verrekening van vakantiegeld in het bestuursrecht
Op 3 december 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een geschil tussen appellante en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam over de inhouding van vakantiegeld. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de inhouding van haar vakantietoeslag, die door het college was ingehouden ter verrekening van een vordering van € 2.890,04. Het college had eerder, op 29 november 2016, besloten dat het vakantiegeld in de maand mei niet aan appellante zou worden uitbetaald en zou worden verrekend met de vordering. Appellante stelde dat zij geen bezwaar had kunnen maken tegen dit besluit omdat de beslagvrije voet toen nog niet bekend was. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de uitkeringsspecificatie van 25 mei 2018, waarin het vakantiegeld was ingehouden, geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad stelde vast dat de inhouding van het vakantiegeld een herhaling was van een eerder genomen beslissing en dat er geen mogelijkheid was om bezwaar te maken tegen de uitkeringsspecificatie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. De Raad concludeerde dat het college het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk had verklaard en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.