ECLI:NL:RBNHO:2023:8759

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 mei 2023
Publicatiedatum
4 september 2023
Zaaknummer
AWB-20_6229
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WW en de wekeneis voor zeevarenden met doorbetaald verlof

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Holland het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Eiser had verzocht om een WW-uitkering vanaf 8 juni 2020, maar verweerder weigerde deze omdat eiser in de 36 weken voor zijn werkloosheid niet in ten minste 26 weken had gewerkt. De rechtbank heeft het beroep op 31 januari 2022 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren. Na schorsing van het onderzoek heeft eiser een medische verklaring ingebracht, maar verweerder bleef bij zijn standpunt dat eiser niet voldeed aan de wekeneis.

Eiser had gewerkt bij verschillende bedrijven en had aansluitend betaald verlof genoten. Hij betoogde dat de 55 betaalde compensatieverlofdagen, die hij had genoten na zijn dienstverband, meegeteld moesten worden als gewerkte dagen. De rechtbank concludeert echter dat de weken waarin eiser niet werkte, maar wel doorbetaald verlof genoot, niet meetellen voor de wekeneis, omdat deze weken na het beëindigen van het dienstverband lagen. De rechtbank oordeelt dat de arbeidsovereenkomst leidend is en dat de intentie van partijen niet anders was dan dat het dienstverband eindigde op de dag dat eiser van boord stapte.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de afwijzing van de WW-aanvraag. Eiser krijgt geen gelijk en er is geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. M. Jurgens, rechter, en is openbaar uitgesproken op 30 mei 2023.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/6229

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 mei 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J. den Hollander-Fischer),
en

de Raad van Bestuur van Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen

(gemachtigde: M.A. Kuilderd).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.1.
Verweerder heeft geweigerd aan eiser vanaf 8 juni 2020 een WW-uitkering toe te kennen omdat hij in de 36 weken voor het intreden van zijn werkloosheid, de zogenoemde referteperiode, niet in ten minste 26 weken heeft gewerkt.
1.2.
Met het bestreden besluit van 26 oktober 2020 is verweerder bij dat besluit gebleven. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
1.3.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 31 januari 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en eiser in de gelegenheid gesteld zijn beroep nader te onderbouwen. De daarover gemaakte afspraken zijn vastgelegd in een proces-verbaal van afspraken. Eiser heeft een medische verklaring ingebracht. Verweerder heeft in reactie daarop de referteperiode aangepast. Verweerder blijft wel onveranderd van standpunt dat eiser nog steeds niet aan de wekeneis voldoet en geen recht heeft op een WW-uitkering. Eiser heeft hierop gereageerd.
1.5
Met toestemming van partijen is verder onderzoek ter zitting achterwege gebleven. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser heeft op 5 juni 2020 bij verweerder een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend. Voorafgaande aan zijn werkloosheid heeft hij gewerkt bij C.V. [bedrijf 1] , van 2 maart 2020 tot en met 4 juni 2020. Daarvoor heeft eiser gewerkt bij [bedrijf 2] B.V. van 13 april 2019 tot en met 21 juni 2019 en van 12 augustus 2019 tot en met 5 oktober 2019. Eiser heeft aansluitend betaald verlof genoten tot 29 november 2019.
3. Verweerder heeft in het bestreden besluit de eerste werkloosheidsdag gesteld op 8 juni 2020. Daarvan uitgaande liep de referteperiode van 36 weken van 30 september 2019 tot en met 7 juni 2020. Omdat eiser ziek is geweest in de periode van 9 tot en met 23 januari 2020 (waarbinnen één volledige week ligt waarin eiser wegens ziekte niet heeft kunnen werken, namelijk week 3) heeft verweerder de referteperiode voorverlengd met één week en bepaald op 23 september 2019 tot en met 7 juni 2020. In die bepaalde referteperiode heeft eiser volgens verweerder in 17 kalenderweken gewerkt. Daarmee heeft hij niet voldaan aan de wekeneis.
Het geschil
4. In reactie op door eiser na schorsing ter zitting ingebrachte medische verklaring heeft verweerder aangegeven het plausibel te achten dat eiser ook in week 2 van 2020 volledig ziek is geweest, wat betekent dat ook week 38 van 2019 meegeteld kan worden voor de wekeneis, zodat de referteperiode op grond van artikel 17a, eerste lid onder a, van de WW, met dat tijdvak moet worden voorverlengd. Daarvan uitgaande liep de referteperiode van 16 september 2019 tot en met 7 juni 2020. Eiser kan zich hierin vinden.
5. De rechtbank concludeert op basis daarvan dat de vaststelling van de referteperiode niet meer in geschil is. Vaststaat dat die liep van 16 september 2019 tot en met 7 juni 2020. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser voldoet aan de wekeneis (26 uit 36).
Standpunt eiser
6. Eiser voert aan wel te voldoen aan de wekeneis. Eiser stelt dat de 55 betaalde compensatieverlofdagen, die hij heeft genoten van 5 oktober 2019 tot 29 november 2019 in aansluiting op zijn dienstverband met [bedrijf 3] , mee moeten worden geteld als gewerkte dagen. Op grond van de arbeidsovereenkomst (artikel 6) bouwde hij per gewerkte vaardag een volledig betaalde compensatiedag op. Eiser betoogt dat het daarbij dus gaat om compensatieverlofuren die voortvloeien uit de dienstbetrekking. Eiser beroept zich op de tekst van artikel 1 van de Gelijkstellingsregeling arbeidsuren (gelijkstelling met uren die voortvloeien uit de dienstbetrekking). Ook heeft eiser gewezen op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 29 april 2003 (ECLI:NL:CRVB:2003:AF9316), die volgens hem nog steeds actueel is. Voor hem was het feitelijk niet mogelijk om de vakantie/verlofdagen tijdens het dienstverband op te nemen. Het niet meetellen van het verlof zou volgens eiser een vertekend beeld geven van het arbeidspatroon. Het is namelijk vast gebruik dat bij zeevarenden na een werkperiode (van werken aan boord 12 uur per dag, 7 dagen per week, weken aaneengesloten) aansluitend een verlofperiode volgt, ook vanuit recuperatieoogpunt. Het niet meetellen van het verlof zou ook strijdig zijn met de jurisprudentie van het EU HvJ (dat de werknemer niet mag afzien van het opnemen van vakantie om financiële redenen) en leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van zeevarenden waarbij het dienstverband eerst na het uitlopen van het verlof wordt beëindigd.

Standpunt verweerder

7. Verweerder blijft onveranderd van mening dat ook na het meetellen van week 38 van 2019 eiser dan nog steeds niet aan de wekeneis voldoet en geen recht heeft op een WW-uitkering. Verweerder neemt het standpunt in dat de niet-gewerkte weken aansluitend aan het dienstverband bij de [bedrijf 2] B.V. niet gelijkgesteld kunnen worden met gewerkte weken. Het dienstverband van eiser is geëindigd per 5 oktober 2019. Volgens verweerder komen slechts voor gelijkstelling in aanmerking de niet gewerkte weken waarin vakantie- en/of verlofdagen zijn genoten die gelegen zijn binnen het dienstverband. Verweerder wijst op de vaste rechtspraak.

Beoordeling door de rechtbank

8. De rechtbank stelt voorop dat verweerder na de schorsing de vaststelling van de referteperiode heeft gewijzigd. Hoewel dit heeft geleid tot een aanpassing van het bestreden besluit blijft de afwijzing van de aanvraag vanwege het niet voldoen aan de wekeneis overeind. De rechtbank ziet gelet hierop in deze wijziging geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen wegens een motiveringsgebrek. De rechtbank zal het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) passeren. De rechtbank is niet gebleken dat eiser door deze wijziging in zijn belangen wordt geschaad. Want ook als dit gebrek zich niet had voorgedaan zou verweerder een besluit met een gelijke uitkomst hebben genomen.
9. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
10. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WW ontstaat recht op uitkering voor de werknemer indien hij in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in tenminste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft.
11. Artikel 17a, tweede lid, van de WW bepaalt dat voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 26 kalenderweken arbeidsuren in één kalenderweek slechts in aanmerking worden genomen, voor zover deze betrekking hebben op de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden en op één of meer dienstbetrekkingen waarvoor eerstgenoemde dienstbetrekking in de plaats is gekomen, en voor zover deze niet reeds eerder hebben geleid tot het ontstaan van een recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk.
12. Artikel 17a, vierde lid, van de WW bepaalt dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld op grond waarvan kalenderweken waarin de werknemer arbeidsuren
heeft meermaals in aanmerking worden genomen bij de berekening van het in artikel 17 bedoelde aantal van 26 kalenderweken. Deze regels zijn neergelegd in de Gelijkstellingsregeling arbeidsuren.
13. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Gelijkstellingsregeling arbeidsuren wordt met een arbeidsuur als bedoeld in artikel 1a van de WW gelijkgesteld een uur, gedurende een dienstbetrekking of daaruit voortvloeiend, waarover de werknemer geen inkomen uit arbeid heeft ontvangen, maar als gevolg van een vakantie-, snipper-, of compensatieverlofdagen, hij een schadeloosstelling wegens loonderving of vakantiebonnen heeft ontvangen of hij daarmee overeenkomende aanspraken heeft ontvangen of verkregen.
14. De vraag die hier centraal staat is of die weken in de periode 5 oktober 2019 tot en met 29 november 2019, waarin eiser niet gewerkt heeft maar waarin hij doorbetaald verlof heeft genoten
(“Paid annual leave”zoals neergelegd in artikel 6 van de arbeidsovereenkomst), gelijkgesteld kunnen worden met de weken waarin eiser wel heeft gewerkt, om te voldoen aan de eis dat hij in tenminste 26 kalenderweken één arbeidsuur per kalenderweek heeft gehad.
15. De rechtbank onderschrijft het door verweerder ingenomen standpunt dat die weken zijn gelegen ná het dienstverband en daarom niet meetellen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat uit de arbeidsovereenkomst, die als uitgangspunt kan worden genomen voor de beoordeling, volgt dat de dienstbetrekking van eiser op 5 oktober 2019, de dag dat hij van boord is gestapt, is geëindigd. In artikel 3 van de arbeidsovereenkomst (Voyage agreement) staat immers:
“the seafarer is employed fort he lenght of the voyage of M/V Smaragd, commencing on 12 August 2019 from the port of Brugge, Belgium, until about 12 October 2019 at which point the employment agreement will terminate (…)”.Deze tekst kan niet anders worden verstaan dan dat de overeenkomst gold gedurende de reis van de M/V Smaragd en eindigde rond 12 oktober 2019. Eiser is, zoals ook in het bezwaarschrift is aangegeven, op 5 oktober 2019 afgestapt van het schip.
16. Dat het in deze branche gebruikelijk is dat het compensatieverlof direct aansluitend aan een vaarperiode wordt genoten en normaliter het dienstverband wordt beëindigd na afloop van de beëindiging van dat compensatieverlof brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De arbeidsovereenkomst is hier leidend. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de bedoeling van partijen anderszins is geweest.
17. De rechtbank kan daarom niet inzien dat op grond van artikel 1, aanhef en onder a van het Gelijkstellingsregeling arbeidsuren de 55 dagen compensatieverlof moeten worden meegewogen [1] .

Conclusie en gevolgen

18. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder terecht heeft geweigerd om eiser met ingang van 8 juni 2020 een WW-uitkering toe te kennen. Eiser krijgt dus geen gelijk. Het beroep is ongegrond. Voor een vergoeding van zijn proceskosten is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Jurgens, rechter, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.