ECLI:NL:CRVB:2003:AF9316

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/4361 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzilvering van vakantiebonnen tussen twee dienstverbanden en behoud van werknemerschap

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2003, staat de vraag centraal of gedaagde recht heeft op een WW-uitkering in verband met de verzilvering van vakantiebonnen tussen twee dienstverbanden. Gedaagde had tot 23 juni 1998 gewerkt bij Glas- en Schilderwerken [naam bedrijf] B.V. en was van 26 juni tot en met 5 juli 1998 in aanmerking gebracht voor een uitkering wegens het faillissement van dit bedrijf. Na een vakantie van 4 tot en met 24 juli 1998 trad gedaagde op 27 juli 1998 in dienst bij [bedrijfsnaam 2]. Appellant, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), had eerder vastgesteld dat gedaagde geen WW-uitkering toekwam, omdat hij op het moment van de vakantie niet in dienstbetrekking stond. De rechtbank Arnhem had in een eerdere uitspraak het beroep van gedaagde tegen het besluit van appellant gegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep van appellant.

De Raad overweegt dat de gelijkstelling van vakantie-uren met gewerkte uren niet beperkt is tot situaties waarin een dienstverband voortduurt. De Raad stelt vast dat gedaagde zijn hoedanigheid als werknemer heeft behouden, ook al was er een onderbreking tussen de dienstverbanden. De Raad wijst erop dat het niet meetellen van vakantie-uren in deze situatie een vertekend beeld van het arbeidspatroon zou geven, wat in strijd is met de strekking van het Besluit van de Sociale Verzekeringsraad. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant in de proceskosten van gedaagde moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 644,--.

De uitspraak benadrukt het belang van een correcte interpretatie van de Werkloosheidswet en de bijbehorende besluiten, vooral in situaties waarin werknemers vakantiebonnen verzilveren tussen dienstverbanden. De Raad concludeert dat de gelijkstelling van vakantie-uren met gewerkte uren ook van toepassing is in deze context, wat leidt tot de bevestiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

00/4361 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de Rechtbank Arnhem op 31 juli 2000 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep van gedaagde tegen een besluit van 17 februari 1999 (het bestreden besluit) gegrond werd verklaard.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 februari 2003, waar appellant is verschenen bij gemachtigde mr. H.B. Heij, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde is verschenen bij gemachtigde mr. P.C.W. Meerbach, advocaat te Woerden.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat dit geding wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde heeft tot 23 juni 1998 gewerkt bij Glas- en Schilderwerken [naam bedrijf] B.V. (hierna: [naam bedrijf]) te [vestigingsplaats]. Hij is van 26 juni 1998 tot en met 5 juli 1998 in aanmerking gebracht voor een uitkering in het kader van hoofdstuk IV van de WW in verband met het faillissement van [naam bedrijf].
Gedaagde is van zaterdag 4 tot en met vrijdag 24 juli 1998 met vakantie geweest en heeft daarvoor eerder ontvangen zogenoemde vakantiebonnen verzilverd. Aansluitend is hij op maandag 27 juli 1998 in dienst getreden bij [bedrijfsnaam 2] Schilders B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 2]) te Veenendaal.
Bij besluit van 30 juli 1998 heeft appellant in verband met de vakantie van gedaagde als eerste werkloosheidsdag 27 juli 1998 vastgesteld. In verband met de werkhervatting bij [bedrijfsnaam 2] heeft appellant bij een tweede besluit van 30 juli 1998 bepaald dat gedaagde geen WW-uitkering toekomt. Gedaagde heeft deze besluiten niet aangevochten.
Aan het dienstverband met [bedrijfsnaam 2] is per 9 november 1998 een einde gekomen in verband met werkvermindering.
Naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag heeft appellant bij besluit van 2 december 1998 gedaagde per 9 november 1998 een WW-uitkering toegekend op basis van een gemiddeld aantal arbeidsuren van 33,17 per week, welk aantal in verband met arbeidstijdverkorting is gecorrigeerd tot 32,28 uur per week. Tevens heeft appellant een verlaging van het dagloon toegepast met een factor van 33,17/37,50 omdat het gemiddelde aantal door gedaagde gewerkte uren minder bedroeg dan het normale aantal uren, zijnde 37,50.
Bij besluit van 4 december 1998 heeft appellant het dagloon van gedaagde vastgesteld op f. 206,13 bruto.
Tegen beide besluiten heeft gedaagde bezwaren ingediend.
Bij het thans bestreden besluit heeft appellant de bezwaren ongegrond verklaard. Appellant heeft voor de onderbouwing daarvan verwezen naar het Besluit van 18 december 1986, Stcrt. 1986, 248 en 1987, 45 van de Sociale Verzekeringsraad, nr. 86/8052, inzake gelijkstelling uren waarin geen arbeid is verricht met arbeidsuren en uren, waarin arbeid is verricht buiten beschouwing te laten (hierna: het Besluit). Volgens appellant kunnen dagen waarop een werknemer niet heeft gewerkt als gevolg van vakantie voor zover de werknemer over die dagen geen loon maar een schadeloosstelling wegens loonderving heeft ontvangen of een aanspraak hierop heeft verkregen (waaronder onder meer vakantiebonnen moeten worden begrepen) worden meegeteld bij de berekening van het gemiddelde arbeidsurenverlies. Aangezien volgens appellant gedaagde op het moment van de vakantie niet in dienstbetrekking stond, was hij geen werknemer en kunnen de vakantie-uren niet worden gelijkgesteld met gewerkte uren. Bij verweerschrift van 14 juli 1999 heeft appellant zich nader op het standpunt gesteld dat gelijkstelling slechts kan plaatsvinden indien de gelijk te stellen uren gelegen zijn in een periode dat een dienstverband aanwezig is.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt en heeft beslissingen gegeven met betrekking tot griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat appellant niet kan worden gevolgd in de stelling dat het Besluit slechts van toepassing is op met arbeidsuren gelijk te stellen vakantie-uren, genoten op een moment waarop de dienstbetrekking nog voortduurt. Volgens de rechtbank is voor een dergelijke beperkte reikwijdte van het werknemers-begrip in het Besluit geen aanknopingspunt te vinden. Volgens de rechtbank strookt de door appellant voorgestane beperkte reikwijdte van het werknemersbegrip niet met de strekking van het Besluit die inhoudt dat het werkelijke verlies van arbeidsuren zo representatief mogelijk wordt vastgesteld en niet mag worden verstoord door van het gewone patroon afwijkende gebeurtenissen. Volgens de rechtbank is een faillissement zo'n gebeurtenis.
Appellant heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat de onderhavige gelijkstelling uitsluitend betrekking heeft op gevallen waarin de dienstbetrekking voortduurt. Appellant stelt dat artikel 8 van de WW niet aan de orde is, omdat dat immers los staat van de onderhavige kwestie. Naar de mening van appellant volgt uit de strekking van het Besluit geen aanwijzing dat de gelijkstelling zich uitstrekt tot situaties buiten dienstbetrekking. Appellant verwijst daarbij naar de toelichting bij het Besluit waar wordt vermeld dat de berekening van het aantal gewerkte uren op basis van artikel 16 van de WW in sommige gevallen een vertekend beeld kan geven waarbij als voorbeeld wordt genoemd de situatie waarin niet is gewerkt zonder dat dit niet-werken van invloed is op het arbeidspatroon als zodanig. Naar de mening van appellant gaat het daarbij om situaties die zich binnen de dienstbetrekking voordoen. Appellant wijst er verder nog op dat het Besluit een uitbreiding vormde van het begrip arbeidsuren van artikel 16, tweede lid, van de WW. Een dergelijke uitbreiding dient naar de mening van appellant uit de aard der zaak beperkt te worden uitgelegd. Tenslotte wijst appellant er op dat uit de opsomming van de verschillende onderdelen van artikel 1, eerste lid, onder a tot en met j, van het Besluit blijkt dat het daarbij steeds gaat om een situatie waarin sprake is van het (voortduren) van een dienstbetrekking.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is voor de beantwoording van de vraag of een werknemer werkloos is, onder meer bepalend of de werknemer ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren. Ingevolge het tweede lid wordt onder de arbeidsuren bedoeld in het eerste lid, verstaan het aantal uren waarin de werknemer in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van zijn verlies van arbeidsuren gemiddeld per week als werknemer arbeid heeft verricht.
Ingevolge het zevende lid is het Landelijk instituut sociale verzekeringen bevoegd voor de berekening van het aantal arbeidsuren, bedoeld in het tweede lid, uren waarin geen arbeid is verricht gelijk te stellen met arbeidsuren en uren waarin arbeid is verricht buiten beschouwing te laten. Regels dienaangaande zijn gesteld in het hiervoor genoemde Besluit.
In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van dat Besluit is bepaald dat voor de berekening van het aantal arbeidsuren, bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WW, met arbeidsuren worden gelijkgesteld uren waarin de werknemer niet heeft gewerkt als gevolg van vakantie-, snipper-, of compensatieverlofdagen, voor zover hij voor die dagen geen loon maar een schadeloosstelling wegens loonderving heeft ontvangen of een aanspraak hierop heeft verkregen.
Met appellant is de Raad van oordeel dat de gelijkstelling die is neergelegd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit onder meer ziet op een situatie als de onderhavige waarin zogenoemde vakantiebonnen te gelde worden gemaakt. De Raad stelt verder vast dat gedaagde op grond van artikel 8, eerste lid, van de WW zijn hoedanigheid als werknemer heeft behouden. Naar het oordeel van de Raad volgt echter noch uit de tekst noch uit de strekking van het Besluit dat gelijkstelling van de wegens vakantie niet-gewerkte uren voor zover de werknemer voor die dagen vakantiebonnen heeft ontvangen of daarop aanspraak heeft verkregen, slechts zou kunnen plaatsvinden indien deze uren zijn gelegen in een periode dat een dienstverband aanwezig is. Een dergelijke beperkte lezing verdraagt zich ook niet met de strekking van het Besluit. Zouden immers die uren niet worden meegeteld indien, zoals in casu, die vakantie wordt genoten tussen twee dienstverbanden, dan zou dat een vertekend beeld van het arbeidspatroon geven, wat het Besluit juist beoogt te corrigeren. De Raad wijst er verder op dat de stellingen van appellant ook overigens geen steun vinden in de tekst van het Besluit, waar bijvoorbeeld artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, ziet op een betaling door de werkgever die wordt toegerekend aan een periode waarin de werknemer niet meer in dienstbetrekking tot die werkgever staat.
De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak,
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,--, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Gelast dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht wordt geheven van € 348,--.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2003.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.D.F. de Moor.